200400281/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Wijkbewoners Heijplaat", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 14 november 2003, kenmerk 411946, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AVR West B.V." te Rotterdam (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag, het scheiden, sorteren en opbulken van (grof) huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen (niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen) alsmede het stallen van inzamel- en transportvoertuigen, voertuigen ter ondersteuning daarvan en reinigingsvoertuigen, het wassen, onderhouden en uitvoeren van reparaties aan bedrijfsvoertuigen en aan containers als ook de opslag van dieselolie en het tanken van materieel. De inrichting is gelegen op het perceel Ophemertstraat 9 te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie A, nummer 464. Dit besluit is op 5 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Er zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door P. Boukes, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Erven en ing. R. Smits, medewerkers van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door D.J. van den Akker-Maarsman en ing. A. Lefeber, gemachtigden, als partij gehoord.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover daarin is aangevoerd dat het inpandig opslaan van huishoudelijke afval geurhinder veroorzaakt en het afdekken van niet inpandig opgeslagen huisvuil niet afdoende is om geurhinder hiervan te voorkomen en voorzover dat zich keert tegen het ontbreken van een milieu-effectrapport (hierna: mer).
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de geuroverlast vanwege het inpandig opslaan van huishoudelijk afval en de ontoereikendheid van het afdekken van niet inpandig opgeslagen huisvuil als geurbeperkende maatregel wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat geurhinder wordt gevreesd vanwege de inrichting en dat het afdekken van geurveroorzakende afvalstoffen niet afdoende is om geurhinder te voorkomen. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
Voorzover verweerder stelt dat een beroepsgrond inzake de mer niet ontvankelijk is, overweegt de Afdeling als volgt. Appellante heeft in het beroepschrift, na de uiteenzetting van haar beroepsgronden, de Afdeling onder meer verzocht de milieu-effecten te (laten) onderzoeken alvorens te oordelen over de onderhavige vergunning. Deze opmerking van appellante over het milieu-effect onderzoek behelst een verzoek aan de Afdeling en is geen tegen het bestreden besluit gericht beroepsonderdeel waarop zou moeten worden beslist. In zoverre is een niet-ontvankelijk verklaring niet aan de orde.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert aan dat ten onrechte vergunning is verleend voor het sorteren, het repareren en het wassen van bedrijfsvoertuigen en containers, terwijl onduidelijk is of de sorteerhal en de werk- en wasplaats zullen worden gerealiseerd.
De Afdeling overweegt dat bij de aanvraag om een milieuvergunning en de beslissing op de aanvraag niet hoeft vast te staan of de aangevraagde activiteiten daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd.
2.4. Appellante voert aan dat de geluidbelasting vanwege de inrichting ten onrechte is berekend bij de woningen gelegen aan de Oostbroekweg (lees: Koedoodstraat), aangezien de woningen gelegen aan de Waarderstraat, de Guldelandstraat en de Hoenderhoekstraat op korter afstand van de inrichting staan, te weten 400 meter.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de woningen aan de Koedoodstraat de dichtst bij gelegen woningen zijn en dat de stelling van appellante feitelijke grondslag mist.
2.5. Appellante vreest geurhinder vanwege de opslag van geurveroorzakende afvalstoffen in de inrichting. Zij voert aan dat als gevolg van optredende broei in met name huishoudelijke afval geurhinder wordt veroorzaakt. Verder acht zij het afdekken van niet inpandig opgeslagen huisvuil ontoereikend om geurhinder te voorkomen.
2.5.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.7, voorzover thans van belang, dienen huishoudelijke afvalstoffen, groente-, fruit- en tuinafval en overig biologisch afbreekbaar materiaal tegen stankoverlast te worden afgedekt en bovendien ten minste een keer per week te worden afgevoerd. Indien de afvalstoffen binnen deze termijn stank verspreiden buiten de inrichting is voorschrift 3.1.9 van dit besluit van toepassing.
Ingevolge voorschrift 3.1.8 moet binnen de inrichting voor het afdekken van stankverspreidende stoffen voldoende afdekmateriaal aanwezig zijn.
Ingevolge voorschrift 3.1.9, voorzover van belang, dienen, in afwijking van de voorschriften 3.1.7 en 3.1.11, afvalstoffen, die binnen de in die voorschriften voorgeschreven maximale opslagperiode stank verspreiden buiten de inrichting, binnen 24 uur uit de inrichting te worden afgevoerd. Stankverspreidende stoffen dienen in ieder geval elke zaterdag voor 19.00 uur en de laatste werkdag voor een feestdag voor 19.00 uur uit de inrichting te zijn afgevoerd.
2.5.2. Uit bijlage 5 behorende bij de aanvraag blijkt dat in de inrichting glasafval, baggerspecie en grond, biologisch afbreekbaar afval van agrarisch, tuinbouw- en veilingafval alsmede afval van plantaardige weefsels en biologisch afbreekbaar afval behorende tot huishoudelijk afval en behorende tot de reinigingsdienstenafval, veegvuil en marktafval in containers worden opgeslagen. Van deze potentiële geurveroorzakende stoffen worden biologisch afbreekbaar afval (euralcode 200201) en gemend stedelijk afval (euralcode 200301) gedeeltelijk alleen in geval van externe calamiteiten en niet op reguliere basis in de inrichting opgeslagen. Ter zitting is onweersproken gesteld dat het agrarisch afval wordt opgeslagen in perswagens. Het voorgaande in aanmerking genomen alsmede gezien de hoeveelheden van deze stoffen die ingevolge voorschrift 3.1.6 maximaal binnen de inrichting mogen worden opgeslagen, de aard van de in de inrichting reguliere opgeslagen stoffen, de wijze waarop de op- en overslag van deze stoffen plaatsvindt, de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woonbebouwing alsmede de voorgeschreven maatregelen, stelt verweerder zich op het standpunt dat bij de dichtst bij de inrichting gelegen woningen voor geurhinder vanwege de inrichting niet hoeft te worden gevreesd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat nadere voorschriften niet nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004