200402371/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 januari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) het verzoek van appellant om vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor het houden van evenementen in [naam perceel], plaatselijk bekend [locatie] te Breda, geweigerd.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2004, verzonden op 11 januari (lees: februari) 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar appellant, bijgestaan door J.A.L. van Engelen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De evenementen waarvoor appellant vrijstelling heeft gevraagd betreffen grootschalige activiteiten, zoals muziek- en dansfeesten voor ongeveer 2.500 bezoekers.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid kon besluiten de gevraagde vrijstelling te weigeren.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte grote betekenis toekent aan de overweging dat de evenementen waarvoor vrijstelling is gevraagd extra verstoring van het buitengebied ter plaatse tot gevolg zullen hebben. Appellant meent dat de omstandigheid dat [naam perceel] in het buitengebied is gelegen niet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg hoeft te staan. In dit verband voert hij aan dat deze locatie bij uitstek geschikt is voor het houden van grootschalige evenementen, in tegenstelling tot locaties die zijn gelegen in het stedelijk gebied.
2.3.1. Vast staat dat de gronden waarop [naam perceel] is gelegen ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” zijn bestemd als “manege”. Voorts is niet betwist dat het ruimtelijk beleid van het college voor het buitengebied zich verzet tegen intensieve recreatieve activiteiten met een grote verkeersaantrekkende werking. Ter zitting is bevestigd dat het ruimtelijk beleid van het college de mogelijkheid biedt ter plaatse bepaalde activiteiten te (blijven) organiseren, hetgeen in het toekomstige bestemmingsplan zal worden opgenomen. Het college wenst echter op grond van dit beleid geen medewerking te verlenen aan grootschalige activiteiten als door appellant voorgestaan, gelet op de verstoring van het buitengebied die deze activiteiten tot gevolg zullen hebben. Niet kan staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid hieraan heeft vast kunnen houden. Dat de locatie van [naam perceel] om meerdere redenen geschikt zou zijn voor het houden van de gevraagde evenementen doet hier niet aan af. Ook voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van dit beleid had behoren af te wijken.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid kon besluiten de gevraagde vrijstelling te weigeren.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bestreden beslissing op bezwaar in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu voor andere evenementen die in het buitengebied zijn gelegen, zoals “Breda Hippique” en de “Ballonfiësta”, wel vrijstelling van het bestemmingsplan wordt verleend.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door appellant genoemde evenementen niet gelijk zijn aan de evenementen waarvoor appellant vrijstelling heeft gevraagd, zodat van een ongelijke behandeling in gelijke gevallen niet is gebleken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004