200403328/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 16 januari 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel het wijzigingsplan “Buitengebied Bladel 1998, wijziging [locatie]" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 maart 2004, no. 970457, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij] en het college van burgemeester en wethouders van Bladel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.C.H.A. Tulkens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Bladel, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts, ambtenaar van de gemeente, en [partij] in persoon en bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, gemachtigde, als partijen gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in de vergroting van het agrarisch bouwblok voor het perceel [locatie] te [plaats] ten behoeve van een uitbreiding van de bestaande tuinbouwkas. Het plan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 3.3.3, in samenhang met artikel 2.1, lid A, onder 3, en lid B, onder 6, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Bladel 1998”, zoals dit luidt sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Buitengebied Bladel 1998, 1e herziening 2002” (hierna: het bestemmingsplan).
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij voert daartoe aan dat uitbreiding van het kassencomplex zonder daarbij te voorzien in verplaatsing van de bestaande kassen aan de westkant van het bouwblok door middel van verkleining van het bouwblok op die plaats, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Appellant stelt dat [partij] reeds nu overlast ondervindt van de stofemissie van zijn pluimveebedrijf vanwege de geringe afstand tussen beide bedrijven. Voorts acht appellant de toegestane omvang van het kassencomplex niet passend in de omgeving. In dit verband wijst appellant op het streekplan. Ten slotte stelt appellant zich op het standpunt dat de vergroting niet noodzakelijk is voor het bedrijf.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat het eerste verzoek van [partij] inderdaad een verplaatsing van een deel van zijn kassen betrof, maar dat hier een aangepast verzoek tot uitbreiding van het kassencomplex aan de orde is. Voorts stelt het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt dat de herziening van artikel 3.3.3 van het bestemmingsplan in 2002 gebaseerd is op het streekplan en dat de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (verder te noemen: AAB) heeft vastgesteld dat de uitbreiding noodzakelijk is uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsuitvoering.
2.5. Verweerder heeft het plan in overeenstemming geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan goedgekeurd. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de uitbreiding ten dienste staat van een bestaand volwaardig bedrijf en noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Voorts stelt verweerder dat het plan in overeenstemming is met het streekplan.
2.6. Ingevolge artikel 2.1, lid A, aanhef en onder 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, zijn de gronden die zijn aangewezen als “agrarische bedrijven” met de aanduiding “-G-” bestemd voor bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 2.1, lid B, onder 6, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, mag voor het bouwen van permanente kassen de gezamenlijke oppervlakte per bedrijf niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte bij een glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 3.3.3 van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de oppervlakte van de bestemming “agrarische bedrijven” te vergroten, dan wel de vorm van het bouwblok te veranderen, met dien verstande dat:
- de omvang van het bouwblok na vergroting niet meer mag bedragen dan 1,25 x de bestaande omvang;
- ten minste 55% van de te vergroten bouwblokken reeds is bebouwd;
- de wijziging ook van toepassing is op gronden welke zijn aangegeven met de aanduiding “-G-“ voorzover gelegen in de bestemming “Agrarisch gebied” met dien verstande dat:
* de gezamenlijke oppervlakte van permanente kassen, hoge tunnels of hoge andere teeltvoorzieningen per glastuinbouwbedrijf niet meer mag bedragen dan 3 ha;
- de (bedrijfseconomische) noodzaak voor de uitbreiding van het bouwblok is aangetoond, gehoord de AAB;
- het moet een reeds volwaardig agrarisch bedrijf betreffen; hierover dient vooraf advies te worden ingewonnen bij de AAB.
2.7. Op het perceel [locatie] exploiteert [partij] een glastuinbouwbedrijf ten behoeve waarvan hij zijn kassencomplex wil uitbreiden. Appellant woont op het naastgelegen perceel [locatie] alwaar hij een pluimveebedrijf exploiteert. Ter zitting is gebleken dat de drooginstallatie voor de pluimveemest, die achter de pluimveestallen van appellant staat opgesteld, stofoverlast veroorzaakt doordat de lucht wordt weggeblazen in de richting van de kassen van [partij]. De afstand tussen de drooginstallatie en de nieuw te bouwen kassen van [partij] is echter zodanig dat daarop weinig stofoverlast is te verwachten. Voor de bestaande kassen brengt het plan geen wijzigingen met zich. De Afdeling overweegt dat de kwestie van de stofemissie van de drooginstallatie verder in het kader van de milieuvergunning geregeld zal moeten worden.
Ten aanzien van het wijzigingsplan overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders van Bladel noch verweerder het plan hebben getoetst aan de wijzigingsvoorwaarden dat de omvang van het bouwblok na vergroting niet meer mag bedragen dan 1,25 x de bestaande omvang en dat ten minste 55% van de te vergroten bouwblokken reeds moet zijn bebouwd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de huidige oppervlakte van het bouwblok ongeveer 2 ha bedraagt. Tevens is hieruit gebleken dat met het wijzigingsplan een vergroting van het bouwblok tot een oppervlakte van ongeveer 2,9 ha wordt beoogd, waarmee de vergroting van het bouwblok meer bedraagt dan 1,25 x de bestaande omvang. Hoeveel het bebouwingspercentage van het bestaande bouwblok bedraagt, is niet bekend, zodat niet duidelijk is of aan deze voorwaarde wordt voldaan.
2.8. Gezien het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 3.3.3. van de voorschriften van het bestemmingsplan in samenhang met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan.
Gezien het bovenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 maart 2004, no. 970457 tot goedkeuring van het wijzigingsplan “Buitengebied Bladel 1998, wijziging [locatie]";
III. onthoudt goedkeuring aan dit plan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 774,45 waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004