200402514/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 februari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Leeuwarden.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de gemeenteraad) geweigerd appellant met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het veranderen van de in de bestaande bedrijfshal aanwezige kantoorruimte in een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van de kantoorruimte in een bedrijfswoning.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft de gemeenteraad het tegen het besluit van 3 juli 2001 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college het tegen het besluit van 23 juli 2001 door appellant gemaakte bezwaar voor zover het de vrijstelling betreft gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 26 augustus 2002 en 3 september 2002 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juni 2004 hebben het college en de gemeenteraad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, gemachtigde, en het college en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door H. Helbig, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was ter plaatse het bestemmingsplan ‘Hemrik’ van kracht. Het bouwplan past niet binnen de ingevolge dit bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemming ‘Verkeersdoeleinden’.
Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de gemeenteraad de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.
De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat appellant in redelijkheid er niet op heeft kunnen vertrouwen dat vrijstelling van het bestemmingsplan zou worden verleend, nu ten tijde van de bouwaanvraag het beleid er juist op was gericht om bedrijfswoningen ter plaatse te weren.
2.2. Voorts is de rechtbank, anders dan appellant heeft betoogd, op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken dat de gemeenteraad geen consistente beleidslijn met betrekking tot het weren van bedrijfswoningen heeft gevoerd.
Weliswaar worden bedrijfswoningen toegestaan nabij de jachthaven aan de Venusweg/Avondsterweg, doch die woningen liggen aan de rand van het bedrijventerrein waar uitsluitend lichte tot middelzware milieubelastende bedrijven zijn gevestigd. Daarentegen is de bedrijfshal van appellant gelegen op het centrale deel van het bedrijventerrein waar zwaardere vormen van bedrijvigheid zijn toegestaan. Het toestaan van een woning in de bedrijfshal zou de bedrijvigheid ter plaatse kunnen belemmeren. Het uitgangspunt dat – met uitzondering van het gebied rond de jachthaven – nieuwe bedrijfswoningen dienen te worden geweerd is reeds vastgelegd in de nota ‘Uitgangspunten bestemmingsplan Hemrik’ van 19 oktober 1999.
Voor zover van de zijde van de gemeente aan appellant is medegedeeld dat het bestemmingsplan bedrijfswoningen niet verbiedt, zoals door hem is gesteld, heeft hij daaruit niet mogen afleiden dat een bedrijfswoning in de bedrijfshal zal worden toegestaan, omdat de voor het perceel geldende bestemming ‘Verkeersdoeleinden’ zich tegen een bedrijfswoning verzet. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.
2.3. Verder is de rechtbank, anders dan appellant heeft betoogd, tot het juiste oordeel gekomen dat de weigering om vrijstelling te verlenen niet uitsluitend is gebaseerd op de vrees dat de geluidsbelasting op de gevel van de bedrijfswoning de 50 dB(A) grens zal overschrijden, zoals in de beslissing op bezwaar is overwogen. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de gronden waarop het primaire besluit van 3 juli 2001 tot weigering van vrijstelling berust. Blijkens de bijlage bij dat besluit is de weigering niet alleen gegrond op de overweging dat de aanwezigheid van bedrijfswoningen in het kader van de Wet milieubeheer belemmeringen kan opleveren die de ontwikkeling van het bedrijventerrein ernstig kunnen beperken, maar ook op het feit dat het bouwen van bedrijfswoningen in dit deel van het bedrijventerrein gelet op de ontwikkeling daarvan niet meer past binnen het gemeentelijk beleid. Dit beleid heeft geleid tot het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein De Hemrik’ waarin een bedrijfswoning op het perceel van appellant is uitgesloten en dat de gemeenteraad op 16 september 2002 heeft vastgesteld. Het daartegen door appellant ingesteld beroep heeft de Afdeling inmiddels bij uitspraak van 28 april 2004, inzake
200302977/1, ongegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004