200406369/1 en 200406369/2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
verweerder.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2004, waarbij het verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen van [vergunninghouder] is afgewezen, ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van [vergunninghouder] tegen het besluit van 10 februari 2004 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd van € 20.000,- per maand voor overtreding van voorschrift 1.2.11 van de op 15 juli 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende veranderingsvergunning voor de pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 100.000,-.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 10 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar appellant, verschenen in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Schilders en J.J.H. van Rooij, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.2. Appellant betoogt dat geen sprake is van overtreding van voorschrift 1.2.11 en dat verweerder derhalve niet bevoegd was om handhavend op te treden.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 1.2.11 van de op 15 juli 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende veranderingsvergunning moeten de droogtunnel en aan- en afvoerbanden worden voorzien van een deugdelijke afscherming zodat verspreiding van stof wordt voorkomen.
2.2.2. Niet in geding is dat het in werking zijn van de droogtunnel en de aan- en afvoerbanden tijdens het afdraaien van mest een discontinue stofemissie veroorzaakt. Als gevolg hiervan werd ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorschrift 1.2.11 overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd hiertegen met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Omdat een nulemissie van stofhinder bij een inrichting als de onderhavige onmogelijk is, heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een stofreductie van 70% voldoende is om te voldoen aan het bepaalde in voorschrift 1.2.11. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een aanvraag om vergunning was ingediend voor het realiseren van een (proef)installatie om de uitgaande lucht van de stal te behandelen. Het aangevraagde systeem beoogt een stofreductie van 70%. Verweerder staat blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat de gevraagde vergunning kan worden verleend en dat het systeem uiterlijk op 1 januari 2005 kan zijn gerealiseerd. Hierop heeft verweerder de begunstigingstermijn afgestemd. Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft verweerder deze termijn verlengd tot 14 maart 2005. Inmiddels is op 13 september 2004 een ontwerp van een besluit genomen, strekkende tot vergunningverlening, ter inzage gelegd. Om de beoogde 70% stofreductie te kunnen bewerkstelligen, heeft verweerder hierin voorschriften opgenomen die de goede werking, de goedkeuring en de controle van het aangevraagde systeem moeten garanderen.
Niet in geding is dat bij goed functioneren van het aangevraagde systeem een stofreductie van 70% haalbaar is en dat het goed functioneren van het aangevraagde systeem voldoende in de voorschriften van het ontwerp van het besluit wordt gegarandeerd. Verder is niet in geding dat als gevolg van deze stofreductie de stofemissie vanwege de onderhavige inrichting wordt teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau.
Verweerder heeft de aanvraag om vergunning voor de (proef)installatie en de mogelijkheid van vergunningverlening echter niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van de last onder dwangsom wegens het overtreden van dit voorschrift. De bestreden beslissing op bezwaar en de hierbij opgelegde last onder dwangsom berusten in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel van 22 juni 2004;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1011,61, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bladel te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Bladel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€ 272,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2004