200407116/1 en 200407117/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Plaatijzerindustrie B.V.", gevestigd te Apeldoorn,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2004, kenmerk MPM1309, heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege de overtreding van de vergunningvoorschriften 7.40, 7.41, 7. 43, 8.19, 9.34 en 9.49 op haar inrichting op het adres Kayersdijk 131 te Apeldoorn. Bij besluit van 15 juni 2004, kenmerk MPM1505/MW03.17113, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege de overtreding van vergunningvoorschrift 4.7.
Tegen deze besluiten heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het de verzoeken ter zitting behandeld op 14 september 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door G.E. van Reekum, W.C.A. Vlug en mr. E. van der Hoeven, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door H.W. Nieuwenhuis, C. Koenders en G.J.H. Breteler, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ten aanzien van de in de vergunningvoorschriften 7.40, 7.41 en 7.43 geregelde opslag van gasflessen voert verzoekster aan dat deze opslag overeenkomstig de vergunningaanvraag van 1997 is, zodat het aannemelijk is dat nooit aan de vergunningvoorschriften is voldaan. Zij stelt dat de opslag inmiddels is aangepast maar dat niet duidelijk is of hiermee aan de last wordt voldaan. Ook de in vergunningvoorschrift 8.19 geregelde opslag van HBO/afgewerkte olie is inmiddels gewijzigd, maar ook hiervan is niet duidelijk of daarmee aan de last wordt voldaan. Ten aanzien van de in de voorschriften 9.34 en 9.49 geregelde opslag van zuurstof en tetreen stelt verzoekster dat de tetreentank zal worden verplaatst.
De situatie valt volgens verzoekster niet als acuut aan te merken. De te treffen maatregelen lopen volgens haar vooruit op de door haar aangevraagde nieuwe revisievergunning en zijn niet in overeenstemming met de huidige vergunning. De in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn van zestien weken is volgens haar, mede omdat er een bouwvergunning moet worden aangevraagd, te kort.
2.1.1. Verweerder voert aan dat de gestelde begunstigingstermijn voldoende is om de overtredingen ongedaan te maken. Hij stelt hierbij dat verzoekster reeds bij brief van 16 april 2003 op de geconstateerde overtredingen is gewezen.
Verweerder stelt, behoudens bijzondere omstandigheden gehouden te zijn wettelijke voorschriften te handhaven. Hij voert aan dat het bestreden besluit is gericht op de overtreding van voorschriften uit de huidige vergunning. Een eventueel te verlenen revisievergunning zal gelijkluidende voorschriften bevatten zodat een legalisatie van de onderhavige situatie niet mogelijk zal zijn. Ook anderszins is volgens verweerder niet gebleken van bijzondere omstandigheden die hem zouden moeten nopen af te zien van handhavend optreden.
2.1.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de voorschriften van de voor de inrichting geldende vergunning destijds niet werden nageleefd, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. De vraag of de overtredingen al dan niet als acuut moeten worden aangemerkt kan hieraan niet af doen.
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd is de Voorzitter niet gebleken dat de begunstigingstermijn van zestien weken te kort moet worden geacht om aan de in het bestreden besluit opgenomen lasten te kunnen voldoen. Evenmin is het de Voorzitter gebleken dat de uitvoering van de in het besluit van 14 juni 2004 opgenomen lasten niet binnen het kader van de huidige vergunning mogelijk zou zijn. In zoverre komt het verzoek derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
2.2. Verzoekster voert aan dat de beitsopstelling als buitenopstelling is aangevraagd. Voorschrift 4.7 heeft geen betrekking op de op het buitenterrein aanwezige beitsbaden er kan dan ook geen sprake zijn van een overtreding van dit voorschrift.
2.2.1. Verweerder voert aan dat voorschrift 4.7 ziet op het reinigen, ontvetten en beitsen binnen de gehele inrichting. Het voorschrift is dus weldegelijk van toepassing op de op het buitenterrein aanwezige beitsbaden.
2.2.2. De Voorzitter is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat vergunningvoorschrift 4.7 voor de gehele inrichting van toepassing is. Het verzoek treft in zoverre derhalve geen doel.
2.3. Verzoekster voert aan dat in overleg met verweerder in 2001 aanpassingen aan de beitsopstelling zijn aangebracht ter voorkoming van bodemverontreiniging. Tevens is de beitsopstelling overkapt zodat op dit punt geen overtreding van het voorschrift plaatsvindt.
2.3.1. Verweerder stelt dat een overkapping van een vloeistofdichte, oliebestendige verharding bij een tweetal ingegraven baden ten behoeve van het beitsen ontbrak en dat er dus sprake was van een overtreding van voorschrift 4.7.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat voorschrift 4.7 van de voor de inrichting geldende vergunning destijds niet werd nageleefd, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. De aanpassingen waar verzoekster naar verwijst hebben betrekking op het voorkomen van lozingen op het oppervlakte water en zien niet op het voorkomen van bodemverontreiniging. Het verzoek treft in zoverre derhalve geen doel.
2.5. De situatie rond de beitsopstelling valt volgens verzoekster niet als acuut aan te merken. De te treffen maatregelen zijn gebaseerd op de huidige vergunning terwijl zij inmiddels een nieuwe revisievergunning heeft aangevraagd. De in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn van zestien weken is volgens haar, mede omdat er mogelijk een bouwvergunning moet worden aangevraagd, te kort.
2.5.1. Verweerder voert aan dat de gestelde begunstigingstermijn voldoende is om de overtreding ongedaan te maken. Hij stelt hierbij dat verzoekster reeds bij brief van 16 april 2003 op de geconstateerde overtreding is gewezen.
Verweerder stelt, behoudens bijzondere omstandigheden gehouden te zijn wettelijke voorschriften te handhaven. Hij voert aan dat het bestreden besluit is gericht op de overtreding van een voorschrift uit de huidige vergunning. Een eventueel te verlenen revisievergunning zal een gelijkluidend voorschrift bevatten zodat een legalisatie van de onderhavige situatie niet mogelijk zal zijn. Ook anderszins is volgens verweerder niet gebleken van bijzondere omstandigheden die hem zouden moeten nopen af te zien van handhavend optreden.
2.5.2. De Voorzitter overweegt dat noch de vraag of de overtreding van vergunningvoorschrift 4.7 al dan niet als acuut moeten worden aangemerkt noch de lopende aanvraag om een nieuwe revisievergunning af kan doen aan de bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden.
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd is de Voorzitter niet gebleken dat de begunstigingstermijn van zestien weken te kort moet worden geacht om aan de in het bestreden besluit opgenomen last te kunnen voldoen. In zoverre komt het verzoek derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
2.6. Verzoekster voert aan dat de opgelegde dwangsommen buitengewoon hoog zijn.
2.6.1. Verweerder voert aan dat de hoogte van de dwangsommen zijn gerelateerd aan de hoogte van de volgens verzoekster zelf benodigde investeringen om de overtredingen te kunnen beëindigen.
2.6.2. Gelet op het bovenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004