200407240/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van het "Waterschap de Dommel",
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2004, verzonden 20 juli 2004, kenmerk U-04-06075, heeft verweerder beslist om bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen met betrekking tot de slachterij van verzoekster op het adres [locatie] te [plaats] vanwege het lozen van afvalwater zonder de daartoe vereiste vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlakte wateren.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 september 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door F. Peters, ing. P. Loosveld en [gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.C.A. Spee, Ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Op 7 juli 2004 heeft verweerder onder toepassing van artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de lozing van het bedrijfsafvalwater van verzoekster op het gemeentelijk vuilwaterriool terstond beëindigd omdat deze lozing de werking van zijn rioolwaterzuiveringsinstallatie ernstig verstoorde. Bij het bestreden besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder deze uitoefening van bestuursdwang op schrift gesteld.
2.2. Verzoekster stelt te beschikken over een adequate Wet milieubeheer vergunning waarin staat omschreven onder welke condities zij bevoegd is vervuild afvalwater op het riool te lozen. Zij voert aan deze condities aantoonbaar niet te hebben overtreden. Evenmin staat volgens verzoekster vast dat zij meer dan 5000 inwoner equivalenten aan zuurstofbindende stoffen per jaar loost zodat ook niet vast staat dat zij een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlakte wateren nodig heeft. Er bestond volgens haar geen enkele grond om bestuursdwang toe te passen. Verzoekster voert aan dat verweerder ten onrechte zonder daartoe bevoegd te zijn, zonder enige vooraankondiging en zonder de gebruikelijke begunstigingstermijn om haar de mogelijkheid te bieden de vermeende overtreding zelf te beëindigen bestuursdwang heeft toegepast.
2.2.1. Verweerder voert aan dat uit metingen blijkt dat verzoekster meer dan 5000 inwoner equivalenten aan zuurstofbindende stoffen per jaar loost waardoor zij op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlakte wateren en op grond van artikel I, sub s, van Het Besluit ex artikel 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van deze wet een vergunning nodig heeft voor de lozing van afvalwater op het gemeentelijk vuilwaterriool. Het bedrijfsafvalwater dat verzoekster op het riool loosde had een dusdanige samenstelling dat de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie ernstig werd verstoord. De verstoring was volgens verweerder dermate ernstig dat onmiddellijk optreden noodzakelijk was. De vereiste spoed was dusdanig dat op grond van artikel 4:11 van de Algemene wet bestuurswet geen gelegenheid tot het kenbaar maken van een zienswijze is geboden en op grond van artikel 5:24, vijfde lid, van deze wet geen begunstigingstermijn in het besluit kon worden opgenomen.
2.3. De Voorzitter overweegt dat deze procedure zich niet leent voor een uitgebreid onderzoek naar de vraag of de samenstelling van de afvalwaterlozingen de inrichting van verzoekster vergunningplichtig in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlakte wateren maakt. Thans dient te worden beoordeeld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen.
Uit de overgelegde onderzoeksgegevens blijkt dat het gehalte aan zuurstofbindende stoffen in het afvalwater van verzoekster ook in voorgaande jaren niveaus vertoont die vergelijkbaar zijn met de gehaltes waar verweerder zich nu op baseert. Deze hoge gehaltes aan zuurstofbindende stoffen hebben in die jaren niet geleid tot een overschrijding van de grens van 5000 inwoner equivalenten per jaar. Gelet op deze onderzoeksgegevens en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel dat verweerder vooralsnog in onvoldoende mate aannemelijk heeft weten te maken dat de afvalwaterlozingen van verzoekster de grens van 5000 inwoner equivalenten aan zuurstofbindende stoffen per jaar overschrijdt. Het verzoek treft derhalve doel en de Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van het "Waterschap de Dommel" van 15 juli 2004, kenmerk U-04-06075;
II. gelast dat het "Waterschap de Dommel" aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004