200403102/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerder.
Bij besluiten van 13 augustus 2003, kenmerk P2003-3055, en 26 augustus 2003, kenmerk P2003-2966, heeft verweerder afwijzend beslist op de verzoeken van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 4 maart 2004, verzonden op 5 maart 2004, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar appellanten, waarvan [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. F.H.L. Vossen, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. de Vries en T.S.A.J. van der Pluijm, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.2. De inrichting betreft een detailhandel en een ambachtelijk bedrijf voor onderhoud aan en constructie, reinigen, keuren, installatie en opslag van onder meer auto- en landbouwmechanisatiewerktuigen en tuin-, park- en bosbouwmachines. Voor de inrichting is op 23 april 2002 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.3. Appellanten betogen dat er in de loods slijp- en boorwerkzaamheden plaatsvinden en wordt proefgedraaid met motormaaiers en andere machines terwijl in strijd met voorschrift 6.4 van de voor de inrichting geldende milieuvergunning de deur openstaat en dat er in strijd met voorschrift 17.5 wordt proefgedraaid op het buitenterrein van de inrichting. In dit verband voeren zij verder aan dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op klachten hierover waardoor op het moment dat werd gecontroleerd de overtredingen reeds waren beëindigd en dat het door verweerder opgestelde (ongedateerde) controle-overzicht van de in de periode van 7 april 2003 tot en met 20 november 2003 uitgevoerde bedrijfscontroles (hierna: het controle-overzicht) ten onrechte niet vermeld wat, waar en hoe is gecontroleerd.
2.4. Verweerder staat op het standpunt dat hij niet bevoegd was handhavend op te treden omdat bij de in zijn opdracht uitgevoerde controles geen overtredingen zijn geconstateerd. Verweerder verwijst hiervoor naar het controle-overzicht.
2.5. Ingevolge voorschrift 6.4 van de geldende vergunning moeten deuren en ramen in de buitengevel van het gebouw tijdens werkzaamheden, zoals geluidproducerende herstelwerkzaamheden en aanverwante werkzaamheden, gesloten worden gehouden; deuren mogen dan slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen en/of goederen.
Ingevolge voorschrift 17.5, voorzover hier van belang, mag het proefdraaien van verbrandingsmotoren uitsluitend plaatsvinden in een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd.
2.6. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder spontane bedrijfscontroles en controles naar aanleiding van klachten van appellanten uitgevoerd. Bij deze controles is ondermeer nagegaan of aan de vóór- en achterzijde van de inrichting werd gewerkt met openstaande deuren en of op het buitenterrein van de inrichting werd gewerkt. De bevindingen van deze controles heeft verweerder neergelegd in het controle-overzicht.
Uit dit aan het bestreden besluit ten grondslag liggende controle-overzicht blijkt dat bij controle van de onderhavige inrichting geen overtredingen van de voornoemde voorschriften zijn geconstateerd. In hetgeen appellanten hierover hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder niet gebleken dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op de klachten van appellanten.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is gebleken dat de voorschriften 6.4 en 17.5 van de voor de onderhavige inrichting geldende vergunning destijds werden overtreden. Verweerder was derhalve niet bevoegd om ter zake met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden. Derhalve heeft hij het bezwaar tegen de weigering om te handhaven terecht ongegrond verklaard.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004