ECLI:NL:RVS:2004:AR4274

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407737/1 en 200407737/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A. Hoovers-Backaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van erkenning en keuringsbevoegdheid door de RDW

In deze zaak gaat het om de intrekking van de erkenning en keuringsbevoegdheid van twee appellanten door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW). Op 11 juni 2004 heeft de RDW besloten om de erkenning van appellante sub 1 en de keuringsbevoegdheid van appellant sub 2 voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kg voor de duur van zes weken in te trekken. Dit besluit volgde op een steekproef waarbij het voertuig van appellant sub 2 niet aanwezig was, wat in strijd was met de geldende voorschriften. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de RDW heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht heeft de beroepen van appellanten op 10 september 2004 eveneens ongegrond verklaard.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 september 2004 behandeld. De appellanten betogen dat de sancties ten onrechte zijn opgelegd, omdat zij niet verantwoordelijk zijn voor de afwezigheid van het voertuig tijdens de steekproef. De Voorzitter oordeelt dat de RDW terecht heeft besloten tot intrekking van de erkenning en keuringsbevoegdheid, omdat appellanten niet voldaan hebben aan de verplichtingen die voortvloeien uit de erkenningsregeling. De Voorzitter bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing van de RDW wordt als redelijk en proportioneel beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

200407737/1 en 200407737/2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 10 september 2004 in de gedingen tussen:
appellante sub 1 respectievelijk appellant sub 2
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 11 juni 2004 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan appellante sub 1 verleende erkenning en de aan appellant sub 2 verleende keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor de duur van zes weken ingetrokken.
Bij besluiten van 9 augustus 2004 heeft de RDW de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 10 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2004, hoger beroep ingesteld.
Voorts hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. G.B. van Soerland, advocaat te Heerlen en haar [directeur], en appellant sub 2 in persoon en de RDW, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken of de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie die bevoegdheid is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.    Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Erkenningsregeling APK wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de terzake door de Dienst Wegverkeer gegeven aanwijzingen in acht genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat het voertuig, ongeacht het tijdstip van aanvang van de steekproef, niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Erkenningsregeling APK wordt, indien de eigenaar of houder van het voertuig dat aan een steekproef wordt onderworpen met het voertuig wegrijdt, dit onverwijld door de keurmeester aan de Dienst Wegverkeer gemeld. De eventuele goedkeuring wordt door de Dienst Wegverkeer ingetrokken en het voertuig kan niet meer worden afgemeld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, draagt de erkenninghouder er zorg voor dat de eigenaar of houder van een weggereden voertuig op de hoogte is gesteld van de verplichting om een nieuwe aanvraag van een keuringsrapport bij de Dienst Wegverkeer in te dienen.
Ingevolge artikel 58 van de Erkenningsregeling APK - voorzover hier van belang - wordt, indien door de erkenninghouder de in artikel 45, tweede, vierde en vijfde lid, opgenomen voorschriften niet worden nageleefd, terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de erkenning.
Ingevolge artikel 62 van de Erkenningsregeling APK wordt, indien door de keurmeester de in de artikelen 39 tot en met 46 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd, terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen.
In paragraaf 6.3 van de zogeheten Toezichtbeleidsbrieven, waarin het beleid van de RDW met betrekking tot het toezicht op erkenninghouders en keurmeesters is neergelegd, is het volgende bepaald.
”Aanwezigheid voertuig bij de steekproef
U dient ervoor te zorgen dat voor de uitvoering van de steekproef door de steekproefcontroleur van de RDW het voertuig op het moment van de afmelding in de keuringruimte aanwezig is, en indien een steekproef is toegekend het afgemelde voertuig gedurende een periode van ten minste 90 minuten na het tijdstip van afmelding beschikbaar is voor de uitvoering van de steekproefherkeuring.
Om het wegrijden van een voertuig bij de toewijzing van een steekproef tegen te gaan, dient u:
1.   aan de aanvrager voorafgaande aan de keuring duidelijk te maken dat hij verplicht is om het voertuig voor de steekproef beschikbaar te houden;
2.   als de aanvrager onverhoopt toch met het voertuig wegrijdt voordat de steekproefcontroleur van de RDW is gearriveerd:
a.  geen keuringsrapport af te geven;
b.  de aanvrager erop te wijzen dat de eventuele goedkeuring van het voertuig komt te vervallen en een nieuwe keuring uitsluitend bij de RDW kan worden aangevraagd;
c.  direct per fax of telefonisch, en niet pas bij aankomst van de steekproefcontroleur, bij het regiokantoor van de RDW te melden dat het voertuig is weggereden.
Als wordt geconstateerd dat een voertuig niet voor de steekproef beschikbaar is en u niet al het mogelijke heeft gedaan om dit te voorkomen, zal dit worden opgevat als een ernstige overtreding.
U wordt er hier met nadruk op gewezen dat u verplicht bent om de gang van zaken rond de APK- keuring zo in te richten dat het wegrijden uit een steekproef wordt voorkomen.”
2.3.    De RDW heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluiten tot intrekking ten aanzien van appellante sub 1 ten grondslag gelegd dat zij het bepaalde in de artikelen 45, vijfde lid, aanhef en onder d, en 46, tweede lid, van de Erkenningsregeling APK heeft overtreden en ten aanzien van appellant sub 2 dat sprake is van overtreding van de artikelen 45, vijfde lid, aanhef en onder d, en 46, eerste lid, omdat zij als erkenninghouder respectievelijk keurmeester bij de in het kader van een bij steekproef geëiste herkeuring op 25 mei 2004 niet de vereiste medewerking hebben verleend aangezien het desbetreffende voertuig met het kenteken […] bij aankomst van de steekproefcontroleur van de RDW niet in de keuringsplaats aanwezig was.
2.4.    Appellanten betogen dat de sancties ten onrechte zijn opgelegd. Zij zijn van mening dat hun niet te verwijten valt dat het voertuig ten tijde van de steekproef afwezig was daar zij al het mogelijke hebben gedaan om dit te voorkomen. Zij betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de op deze situatie van toepassing zijnde voorschriften met elkaar in strijd zijn.
2.5.    Het door de RDW gehanteerde sanctiebeleid, dat is neergelegd in de eerdervermelde Toezichtbeleidsbrieven, behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin reeds rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders alsmede met hun staat van dienst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 mei 2004 in zaak no.
200304551/1, is dit beleid niet onredelijk.
Dit geldt ook voor de inhoud van paragraaf 6.3 waarin nader is uitgewerkt hetgeen onder de voorgeschreven verlening van alle medewerking in de zin van in artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Erkenningsregeling APK wordt verstaan. Van strijd met het derde lid van artikel 45, dat bepaalt dat de erkenninghouder de eigenaar of houder van het voertuig dat aan een steekproef wordt onderworpen er op wijst dat deze verplicht is het voertuig voor de uitvoering van de steekproef beschikbaar te houden, is, anders dan appellanten hebben betoogd geen sprake.
2.6.    Vast staat dat appellanten niet direct per fax of telefonisch, conform hetgeen in paragraaf 6.3 is voorgeschreven, het wegrijden van het voertuig aan de RDW hebben gemeld. Anders dan zij hebben aangevoerd valt uit de stukken op te maken dat daar voldoende tijd voor was, nu de klant onmiddellijk nadat om 15.32 uur bekend was dat een steekproef zou plaatsvinden, te kennen heeft gegeven daarop niet te willen wachten terwijl de steekproefcontroleur eerst om 15.50 uur is gearriveerd. Tevens wordt op grond van de inhoud van het proces-verbaal van 4 juni 2004, opgemaakt naar aanleiding van de geconstateerde overtreding, waarin als verklaring van de directeur van appellante sub 1, onder meer is opgenomen dat de klant op zijn mededeling dat de auto in de steekproef was gevallen reageerde met de opmerking niet te weten wat dat betekende alsmede het verslag van de hoorzitting op 30 juni 2004 in het kader van de bezwaarprocedure, waarin een verklaring met eenzelfde strekking van [directeur] – tevens gemachtigde van [appellant sub 2] - is vervat, vastgesteld dat niet voldaan was aan het voorschrift om de eigenaar van het voertuig van tevoren op duidelijke wijze in te lichten over diens verplichtingen bij een mogelijke steekproef. Dat aan de juistheid van deze verklaringen zou moeten worden getwijfeld is, met de geruime tijd nadien door de klant overgelegde andersluidende verklaringen, niet aannemelijk gemaakt.
Gezien deze omstandigheden is de voorzieningenrechter dan ook terecht, in navolging van de RDW, tot het oordeel gekomen dat appellanten niet aan de gestelde verplichtingen hebben voldaan zodat de RDW tot intrekking van de erkenning respectievelijk de keuringsbevoegdheid van appellanten kon besluiten.
2.7.    Evenals de voorzieningenrechter wordt geoordeeld dat geen sprake is van onevenredigheid van de opgelegde sancties. Bij de vaststelling van de duur van de sancties heeft de RDW overeenkomstig het door hem gehanteerde beleid rekening gehouden met de naleving van de gestelde voorschriften door appellanten in het verleden en de intrekkingsduur beperkt tot zes weken.
2.8.    De voorzieningenrechter heeft tenslotte terecht en op goede gronden overwogen dat ook de overige door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden voor de RDW geen aanleiding behoefden te zijn om van het gevoerde beleid af te wijken. Het in hoger beroep gestelde inzake schending van het gelijkheidsbeginsel faalt nu appellanten geen met de situatie van appellanten gelijke of gelijk te stellen gevallen hebben genoemd.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004
367