200306688/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij uitspraak van 27 februari 1997, no. E03.95.1841, heeft de Afdeling het besluit van 27 december 1995, kenmerk MW90.75897-6093004, waarbij verweerder krachtens de Afvalstoffenwet aan [vergunninghouder] vergunning heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats], vernietigd voorzover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.3.2.4, 4.3.2.5, en onder 4.3.3, voorzover op grond van deze voorschriften de opslag van grind, cement en ander zand dan recyclingbrekerszand en zeefzand is toegestaan, en de voorschriften 1.7, 3.1, 3.3, 4.1.10, en 8.2.4 tot en met 8.2.7.
Bij besluit van 24 juli 2003, kenmerk MW.01.43907, heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Daarbij heeft hij met inachtneming van de uitspraak van 27 februari 1997 een aantal voorschriften gesteld, en tevens ambtshalve een geluidvoorschrift gewijzigd. Dit besluit is op 4 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2003, appellanten sub 2 bij brief van 5 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2003, en appellanten sub 3 bij brief van 10 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2003 beroep ingesteld.
Bij brief van 6 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellanten sub 1 beiden in persoon, appellanten sub 2, van wie [een van de appellanten] in persoon, appellanten sub 3, van wie [een van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders en M.B.J. Janssen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Eerst bij nadere memorie van 2 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2004, hebben appellanten sub 1 betoogd dat ten onrechte geen bouwvergunning is verleend voor de puinbreker. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Het bestreden besluit strekt - kort weergegeven - tot het stellen en wijzigen van een aantal vergunningvoorschriften.
Appellanten hebben in beroep een groot aantal gronden naar voren gebracht die geen betrekking hebben op deze voorschriften, en ook overigens niet zien op (de totstandkoming van) het thans bestreden besluit. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Deze gronden blijven, gelet daarop, buiten verdere bespreking.
2.3. Appellanten sub 1 voeren aan dat de kennisgeving van het ontwerp van het besluit niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden. In plaats van in het huis-aan-huis blad “de Waalkanter” had publicatie, aldus deze appellanten, in het landelijke dagblad “de Gelderlander” moeten plaatsvinden. Zij stellen in dit verband dat indien op de brievenbus is aangegeven dat men geen drukwerk en reclame wenst te ontvangen, men geen huis-aan-huis blad ontvangt.
Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht dient, voorzover hier van belang, van het ontwerp mededeling te worden gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt. Er is geen grond voor het oordeel dat kennisgeving in een huis-aan-huis blad in dit geval niet aan dit vereiste voldoet. Deze grond kan derhalve niet slagen.
2.4. Appellanten sub 2 betogen dat de ingebrachte bedenkingen onzorgvuldig zijn behandeld. Zij voeren in dit verband onder meer aan dat de nummering van de overwegingen naar aanleiding van de bedenkingen in het bestreden besluit niet overeenkomt met de nummering van de bedenkingen.
Verweerder staat op het standpunt dat de bedenkingen zorgvuldig zijn behandeld. Op alle bedenkingen is, ook al is het kort, ingegaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat de nummering van de overwegingen naar aanleiding van de bedenkingen in het bestreden besluit niet overeenkomt met de nummering van de bedenkingen, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. Deze grond kan derhalve niet slagen.
2.5. Appellanten sub 1 betogen - zo begrijpt de Afdeling hun beroep - dat ten onrechte niet is bepaald dat de voorschriften die bij het bestreden besluit zijn gesteld, net als de vergunning waaraan zij zijn verbonden, slechts tot 27 september 2005 gelden.
Dienaangaande merkt de Afdeling op dat de voorschriften tegelijkertijd met de vergunning waaraan zij zijn verbonden hun gelding verliezen. Daarvoor is geen nadere handeling van verweerder nodig.
2.6. De beroepen hebben voor het overige betrekking op het vergunningvoorschrift 3.2. Verweerder heeft dit voorschrift ambtshalve, met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, gewijzigd.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.23 van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Verweerder heeft beoordelingsvrijheid bij de vaststelling wat in het belang van de bescherming van het milieu is.
Verweerder heeft beleidsvrijheid bij de beslissing om toepassing te geven aan deze bepaling. Deze toepassing mag er niet toe leiden dat de grondslag van de aanvraag van de onderliggende vergunning wordt verlaten. Evenmin mag deze toepassing tot gevolg hebben dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Dit zou neerkomen op een intrekking van de vergunning, waartoe artikel 8.23 van de Wet milieubeheer niet de bevoegdheid geeft.
2.6.2. In voorschrift 3.2, zoals dat vóór de wijziging luidde, is bepaald dat bij het pand [locatie] het invallende equivalente geluidniveau in de dagperiode niet meer dan 50 dB(A) mag bedragen.
Verweerder acht deze grenswaarde, gezien het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, te hoog. Volgens hem kan door het terugbrengen van de bedrijfsduur van de in de inrichting gebruikte puinbreker tot maximaal 3,5 uur per dag, het invallende equivalente geluidniveau worden verminderd tot 47 dB(A). Dit komt inclusief gevelreflectie neer op een geluidniveau van 50 dB(A).
Dit lagere geluidniveau kan volgens verweerder worden voorgeschreven, nu de inrichting met een bedrijfsduur van de puinbreker van maximaal 3,5 uur nog exploitabel in werking kan zijn. Hij heeft voorschrift 3.2 gewijzigd door, in plaats van een grenswaarde van 50 dB(A) voor invallend geluid, een grenswaarde van 50 dB(A) voor geluid inclusief gevelreflectie te stellen.
2.6.3. Appellanten menen dat de gestelde geluidgrenswaarde ontoereikend is, te meer daar in het pand [locatie] een gezondheidscentrum is gevestigd. Volgens hen had aansluiting dienen te worden gezocht bij het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat 39 tot 42 dB(A) bedraagt.
Appellanten sub 1 betogen verder dat de geluidwerende voorzieningen onvoldoende zijn. Appellanten wensen aanvullende geluidwerende voorzieningen, zoals een ongeveer vier meter hoge muur langs het bedrijfsterrein. Verweerder heeft volgens hen onvoldoende onderzoek verricht naar andere geluidwerende voorzieningen.
Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte alleen voor het pand [locatie] een geluidgrenswaarde heeft gesteld, en niet - zoals verweerder in andere gevallen wel doet - voor andere woningen in de omgeving van de inrichting.
Appellanten zijn verder van mening, zo begrijpt de Afdeling de beroepschriften, dat voor het pand [locatie] twee grenswaarden moeten worden gesteld, namelijk één voor het geluidniveau op een hoogte van 1,5 meter, en één voor het geluidniveau op een hoogte van vier tot vijf meter.
Appellanten sub 1 en sub 2 betogen tot slot, kort weergegeven, dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat zal kunnen worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarde.
2.6.4. De Afdeling overweegt ten aanzien van deze beroepsgronden als volgt. Verweerder heeft ambtshalve, ten gunste van appellanten, een reeds onherroepelijk geluidvoorschrift aangescherpt. Hetgeen appellanten aanvoeren geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een verdergaande toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Het betoog van appellanten dat verweerder geluidvoorschriften voor andere woningen en een extra geluidgrenswaarde voor het pand [locatie] had moeten stellen, faalt derhalve.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om, zoals appellanten wensen, een geluidgrenswaarde te stellen die aansluit bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid van ongeveer 40 dB(A). Dit zou de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk maken en derhalve neerkomen op een intrekking van de onderliggende vergunning.
Verweerder heeft verder terecht niet geëist dat, ter beperking van de geluidbelasting, de door appellanten genoemde muur wordt gebouwd. Dat zou neerkomen op het verlaten van de grondslag van de aanvraag van de onderliggende vergunning. Voorts is niet gebleken dat verweerder zonder nader onderzoek naar mogelijke andere geluidreducerende voorzieningen over onvoldoende kennis over de relevante feiten beschikte om te kunnen besluiten tot ambtshalve toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer.
De Afdeling vindt in de stukken en het verhandelde ter zitting verder onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft kunnen uitgaan dat het mogelijk is om de inrichting in werking te hebben overeenkomstig de aangescherpte geluidgrenswaarde.
Ook hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd geeft de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de toepassing die verweerder aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer heeft gegeven onrechtmatig is.
2.7. Gezien het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004