200307629/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] wonend te [woonplaatsen],
het college van burgemeester en wethouders van Margraten,
verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 2003, kenmerk 1209, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te Margraten, kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 16 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. O.A.M. Beckers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Lahaye en F.M.H. Daemen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een vergunning verleend voor het bedrijfsmatig houden van 70 paarden en 15 pony’s, voor een parkeerterrein, een buitenrijbak, twee stapmolens, een voeropslag, een mestopslag en een loods met daarin een rijbak, stallen en een horecafaciliteit. Verweerder is er vanuit gegaan dat de woning aan de [locatie] (hierna: de woning) een tot de inrichting behorende tweede bedrijfswoning is die niet bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning voor de inrichting betrokken hoeft te worden.
2.3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de woning ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Daartoe hebben zij betoogd dat de woning, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, niet als tweede bedrijfswoning behorende bij de inrichting kan worden aangemerkt. Volgens appellanten is de woning in 1978 vergund en gebouwd als een zelfstandige bedrijfswoning met bedrijfsruimten en zijn er sindsdien tussen de inrichting en de woning, waarbij gedurende een aantal jaren een zelfstandig agrarisch bedrijf in werking is geweest, geen organisatorische, financiële of anderszins bedrijfsmatige bindingen geweest. Dat de woning in 1998 planologisch aan de inrichting is gekoppeld, kan daar volgens appellanten niet aan afdoen.
2.4. Blijkens de stukken werd de woning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bewoond en bestond er in zoverre geen feitelijke betrokkenheid bij de inrichting en kon zij niet tot de inrichting worden gerekend.
Onweersproken is dat de woning van 1978 tot 1999 werd bewoond door de ouders van vergunninghouder. Vaststaat dat zij niet als werknemers bij vergunninghouder in dienst zijn geweest. Voorts is niet aannemelijk geworden dat zij een structurele bijdrage hebben geleverd aan de werkzaamheden in de inrichting. Verder is de woning, blijkens de stukken, niet het exclusieve eigendom van vergunninghouder. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat ook in zoverre niet een zodanige betrokkenheid van de woning bij de inrichting dat deze tot de inrichting kan worden gerekend. Dat de woning, zoals verweerder heeft betoogd, op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” slechts gebruikt mag worden als bedrijfswoning van de inrichting en dat de woning volgens de bij de aanvraag behorende tekening op het terrein van de inrichting zou zijn gelegen, kan daar, wat hier ook van zij, niet aan af doen.
Verweerder heeft de woning bij de beoordeling van de aanvraag dan ook ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Gelet hierop kan het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Margraten van 7 oktober 2003, kenmerk 1209;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Margraten in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Margraten te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Margraten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004