ECLI:NL:RVS:2004:AR4278

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308425/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.A.M. van Angeren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning revisievergunning voor uitbreiding bierproductie door Heineken Nederland B.V. en de beoordeling van geurhinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 oktober 2004 uitspraak gedaan over het beroep van Heineken Nederland B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij een revisievergunning werd verleend voor de uitbreiding van een bierbrouwerij in Zoeterwoude. De vergunning, verleend op 13 november 2003, betrof de uitbreiding van de productiecapaciteit tot 13 miljoen hectoliter bier per jaar, met een bijbehorende haven voor het aanvoeren van mout. De appellante betwistte de vergunning op verschillende punten, waaronder de geurnormen en de noodzaak van naverbranding van dampen. De Raad van State oordeelde dat de vergunning in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, met name wat betreft de geurnormen en de voorschriften die aan de vergunning waren verbonden. De Afdeling bestuursrechtspraak vernietigde enkele voorschriften van de vergunning, waaronder die met betrekking tot de akoestische rapporten en de geurvoorschriften, en droeg het college op om binnen dertien weken een nieuw besluit te nemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van milieuvergunningen, vooral in het licht van de bescherming van de leefomgeving tegen geurhinder.

Uitspraak

200308425/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Heineken Nederland B.V.", gevestigd te Zoeterwoude,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2003, kenmerk DGWM/2003/15102, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een bierbrouwerij, kantoorcomplex en haven op de percelen Burgemeester Smeetsweg 1, Hoge Rijndijk 299-307 en Hoge Rijndijk 66 te Zoeterwoude, kadastraal bekend gemeente Zoeterwoude, sectie B, nummers 2458-2461, 3500, 3640 en 4529 en sectie H, nummers 184, 187, 188 en 189. Dit besluit is op 8 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 juli 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en door mr. H.H.F. Jansen, ir. J.A. Bakker en ir. J. Jentse, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, dr. Th.S.V. Buijs, ing. C.G. Radstok, J.J. van Dijk-Bakker en drs. J. van den Bos, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens haar nadere memorie heeft appellante haar beroep ingetrokken voorzover dit betrekking heeft op voorschrift B.1, tweede gedachtestreepje, waarin is bepaald dat hoofdstuk 4 van het rapport ‘Geluid in de omgeving van Heineken te Zoeterwoude’, opgesteld door Adviesbureau Peutz & Associes B.V., nummer FM 1228-22 en gedateerd 17 november 2000, deel uitmaakt van de vergunning. Voorts heeft zij haar beroep ingetrokken voorzover het betrekking heeft op voorschrift E.1, met uitzondering van hetgeen onder het eerste gedachtestreepje staat vermeld, vanaf de zinsnede “geproduceerd door middel van” tot en met de zinsnede “van bijlage 4”.
2.2. Aanleiding voor appellante om een revisievergunning aan te vragen is gelegen in het feit dat zij haar inrichting wenst uit te breiden met een haven om mout aan te kunnen laten voeren per schip. Verder beoogt appellante de productie van bier uit te breiden tot 13 miljoen hectoliter per jaar door middel van een efficiënter productieproces.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 26 mei 1992 een revisievergunning verleend krachtens de Hinderwet, de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet geluidhinder. Sindsdien zijn er 15 meldingen gedaan met betrekking tot veranderingen van de inrichting. Voorts heeft verweerder bij besluit van 23 augustus 2000 ambtshalve de geluidvoorschriften gewijzigd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante kan zich er niet mee verenigen dat de begrippenlijst die in hoofdstuk A van het aan de vergunning verbonden voorschriftenpakket is opgenomen op enkele punten afwijkt van de in hoofdstuk 7 van de aanvraag opgenomen begrippen- en afkortingenlijst. Zij vreest voor misverstanden nu bepaalde delen van de aanvraag deel uitmaken van de vergunning.
2.4.1. In het opschrift boven de in hoofdstuk A van de vergunningvoorschriften opgenomen begrippenlijst staat vermeld dat dit hoofdstuk een uitleg is van de begrippen als genoemd in hoofdstuk 7 van het tekstdeel van de aanvraag. Verder staat daarin vermeld dat voor deze beschikking de in hoofdstuk A opgenomen begrippen gelden, met uitzondering van die onderdelen van de aanvraag, die deel uitmaken van de vergunning.
Ter toelichting wijst verweerder er op dat hij de begripsomschrijvingen uit hoofdstuk A heeft willen laten gelden voor de vergunning zelf. Voor de aanvraag, inclusief de delen van de aanvraag die deel uitmaken van de vergunning, gelden de begripsomschrijvingen uit hoofdstuk 7 van de aanvraag. In voorschrift B.1 is onder meer bepaald dat hoofdstuk 7 van de aanvraag geen deel uitmaakt van de vergunning.
De Afdeling ziet hierin geen aanknopingspunten om te oordelen dat onvoldoende duidelijk is wanneer de begripsomschrijvingen uit hoofdstuk A van de voorschriften van toepassing zijn en wanneer de begripsomschrijvingen van hoofdstuk 7 van de aanvraag gelden. Het beroep treft in zoverre dan ook geen doel.
2.5. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift B.1, waarin onder meer is bepaald dat de akoestische rapporten ‘Geluid in de omgeving van Heineken te Zoeterwoude’ en ‘Geluid in de omgeving ten gevolge van de geprojecteerde haven ten behoeve van de moutoverslag bij Heineken te Zoeterwoude’, beide opgesteld door Adviesbureau Peutz & Associes B.V., respectievelijk nummer FM 1228-22, gedateerd 17 november 2000 en nummer FP 1228-31, gedateerd 5 oktober 2000, gedeeltelijk deel uitmaken van de vergunning. Zij acht dit niet werkbaar, omdat de rapporten zeer gedetailleerd zijn en slechts uitgaan van een – weliswaar representatieve – momentopname.
2.5.1. Verweerder acht het noodzakelijk dat genoemde akoestische rapporten deel uitmaken van de vergunning voorzover daarin de situering van de geluidbronnen is vastgelegd, alsmede de tijden waarop deze in werking zijn. Hij wijst er op dat de geluidvoorschriften in dezen bepalend zijn en dat slechts handhavend zal worden opgetreden tegen afwijkingen van de in de aanvraag vastgelegde representatieve bedrijfssituatie indien aannemelijk is dat daardoor de toegestane geluidniveaus worden overschreden of indien daardoor de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
Ter zitting heeft verweerder zich echter bij nader inzien op het standpunt gesteld dat het geen toegevoegde waarde heeft om het akoestisch model onderdeel te laten zijn van de vergunning en dat voorschrift B.1 kan vervallen wat betreft hetgeen staat vermeld onder het derde gedachtestreepje en wat betreft de zinsnede “en bijlage 2” onder het tweede gedachtestreepje.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit zich wat voorschrift B.1 betreft niet verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Met dit zorgvuldigheidsbeginsel is in strijd: “voorzover in voorschrift B.1 is bepaald dat bijlage 2 van het hiervoor genoemde rapport ‘Geluid in de omgeving van Heineken’ en hoofdstuk 4.1 en bijlage I van het eveneens hiervoor genoemde rapport ‘Geluid in de omgeving ten gevolge van de geprojecteerde haven’ deel uitmaken van de vergunning”.
2.6. Appellante voert aan dat voorschrift B.3 zich niet verdraagt met bestendige jurisprudentie van de Afdeling. Zij wijst in het bijzonder op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 1999, no. E03.96.1543 (AB 1999, 286). Daarbij merkt zij op dat het van de aard van het ongewone voorval afhangt wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ moet worden verstaan.
2.6.1. Verweerder ziet voorschrift B.3 als nadere invulling van het in artikel 17.2 van de Wet milieubeheer bepaalde. Hij beoogt daarmee aan te geven wat hij in dit geval onder ‘zo spoedig mogelijk’ en ‘het bestuursorgaan’ verstaat en aan wie de melding moet worden gericht.
2.6.2. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer treft degene die de inrichting drijft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
In artikel 17.2 van die wet is voor gevallen als bedoeld in artikel 17.1 een meldingplicht voor degene die de inrichting drijft, opgenomen. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk meldt aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen.
In voorschrift B.3 is bepaald dat meldingen overeenkomstig artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer binnen vijftien minuten telefonisch moeten gebeuren bij de milieutelefoon van de provincie Zuid-Holland.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing is op de inrichting. Uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan duidelijk worden afgeleid welke verplichting bestaat voor de drijver van de inrichting wanneer zich een ongewoon voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient zodra dit mogelijk is te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Anders dan verweerder veronderstelt, verdraagt het zich hiermee niet indien in een vergunningvoorschrift nader wordt vastgelegd binnen welk tijdsbestek een ongewoon voorval moet worden gemeld. Daarbij merkt de Afdeling op dat het afhankelijk is van de concrete omstandigheden waaronder het ongewone voorval zich voordoet wat onder “zo spoedig mogelijk” moet worden verstaan. Gelet hierop acht de Afdeling voorschrift B.3 in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Het beroep treft in zoverre doel.
2.7. In voorschrift D.3 zijn voor de woningen Achthovenerweg 15, 17b en 23 grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT gesteld. Daarbij is bepaald dat dit voorschrift vervalt vanaf het moment waarop de transportband tussen de haven en de silo’s voor het eerst in werking is gebracht.
In voorschrift D.4 zijn voor de gevels van woningen waarden neergelegd voor het maximale geluidniveau LAmax. In afwijking hiervan geldt ingevolge voorschrift D.5 voor de woning aan de Achthovenerweg 17b een hoger maximaal geluidniveau LAmax bij het lossen van moutschepen in de nachtperiode voor ten hoogste twaalf dagen per kalenderjaar.
2.7.1. Appellante voert aan dat voorschrift D.5 te beperkt is aangezien ten behoeve van de afvoer van mout vanuit de haven per vrachtwagen in de nachtperiode niet mag worden afgeweken van de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de woning aan de Achthovenerweg 17b, zoals deze is vastgelegd in voorschrift D.3. Zij wenst de mogelijkheid dat maximaal twaalf dagen per kalenderjaar het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van deze woning 46 dB(A) mag bedragen in plaats van de in voorschrift D.3 voor deze woning gestelde grenswaarde van 44 dB(A) in de nachtperiode.
2.7.2. Verweerder achtte het in eerste instantie niet nodig om een dergelijke overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toe te staan. Hij hanteert als uitgangspunt dat ook bij incidentele bedrijfssituaties moet worden nagegaan in hoeverre geluidhinder kan worden beperkt. Hij merkt op dat de overschrijding vanwege de losactiviteiten bij de haven in de nachtperiode redelijkerwijs kan worden voorkomen door gedurende de aanloopfase, waarin nog geen transportband aanwezig is, de losactiviteiten in de nachtperiode te beperken van vier tot drie uur, dan wel zo spoedig mogelijk over te gaan op afvoer per transportband.
In het verweerschrift stelt verweerder zich bij nader inzien echter op het standpunt dat de door hem gewenste maatregelen ter reducering van de geluidbelasting in de nachtperiode vanwege de losactiviteiten in de haven niet in verhouding staan tot de beperkte overschrijding van 2 dB(A) boven de geluidbelasting in de representatieve bedrijfssituatie.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit zich wat voorschrift D.3 betreft niet verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.8. Appellante acht de geurvoorschriften die in hoofdstuk E van het voorschriftenpakket zijn opgenomen buitenproportioneel en onaanvaardbaar. Deze staan volgens haar niet in verhouding tot de geurhinder die wordt ondervonden in de omgeving van de inrichting. Daartoe voert zij samengevat weergegeven het volgende aan.
Appellante betoogt allereerst dat sprake is van een bestaande situatie in de zin van de bijzondere regeling B10 voor bierbrouwerijen in de Nederlandse emissie Richtlijn (hierna: de NeR). Daarom zou geen maximaal geurconcentratieniveau gelden en geen noodzaak bestaan om naverbranding voor te schrijven. Daarbij stelt zij dat naverbranding energetisch onvoordelig is en zal leiden tot een vergroting van de uitstoot van CO2 en NOx. Verder heeft zij er bezwaar tegen dat uit de voorschriften E.2 en E.4 volgt dat naverbranding met onmiddellijke ingang aanwezig moet zijn. Hierbij wijst appellante er op dat zij ter reducering van de geuremissie reeds onverplicht kostbare condensatie-units heeft aangebracht. Appellante betoogt verder dat de winkels op de Rijneke Boulevard geen geurgevoelige objecten zijn welke beschermd zouden moeten worden tegen eventuele geurhinder. Voorschrift E.1 acht zij te vergaand voorzover daaruit volgt dat de inrichting in werking dient te zijn conform de omschrijving van het productieverloop in het daar genoemde geurrapport. Ten aanzien van voorschrift E.3 voert zij aan dat een rendement van 85% reeds voldoende is. Tevens zou in dit voorschrift niet duidelijk zijn bepaald ten opzichte van welke situatie het rendement behaald zou moeten worden. Ten slotte voert appellante aan dat de voorschriften E.5 en E.6 te belastend zijn en dat daarin ten onrechte geen berekening conform het Nieuw Nationaal Model (hierna: het NNM) is voorgeschreven.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag wat geurhinder betreft moet worden beoordeeld als zijnde een nieuwe situatie als bedoeld in de bijzondere regeling B10 van de NeR. Daartoe wijst hij er op dat sprake is van een uitbreiding van de vergunde productie met meer dan 30% en deze uitbreiding niet kan worden gescheiden van de bestaande activiteiten. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat appellante verdergaande maatregelen moet treffen, omdat ook met het toepassen van dampcompensatie niet kan worden voldaan aan de grenswaarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel. Ervan uitgaande dat hergebruik van warmte wordt toegepast, is naverbranding volgens verweerder de beste optie. Gezien de omvang van de aangevraagde productie acht hij de jaarlijkse kosten daarvoor niet onredelijk. De CO2 en NOx-emissie bij naverbranding is volgens hem verwaarloosbaar ten opzichte van de totale emissie vanwege de inrichting. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de winkels op de Rijneke Boulevard geurgevoelige objecten zijn die beschermd moeten worden tegen geurhinder. Wel hanteert hij een verschil in het niveau van bescherming ten opzichte van woningen. Verder acht verweerder voorschrift E.1 nodig uit een oogpunt van handhaving en controle van voorschrift E.2, omdat er een directe relatie bestaat tussen de productiewijze en –capaciteit en de geurbelasting ten gevolge daarvan. Verweerder weigert een lager rendement vast te leggen in voorschrift E.3, omdat de geurbelasting ook direct gerelateerd is aan het rendement van de maatregel, zodat bij een lager rendement de in voorschrift E.2 genoemde maximale geurbelasting kan worden overschreden en zelfs meer geurbelasting zou kunnen worden vergund dan is aangevraagd. De voorschriften E.5 en E.6 acht verweerder ten slotte nodig teneinde inzicht te verkrijgen in het functioneren van de geurbeperkende voorzieningen en maatregelen. Volgens verweerder behoeft de integratie van metingen en registratie in de reguliere processturing geen buitengewone inspanning te vergen van appellante. Wat de in voorschrift E.6 voorgeschreven meetmethode betreft, wijst verweerder er op dat de aanvraag slechts uitgaat van berekening conform het LTFD-model.
2.8.2. In voorschrift E.1 is – voorzover hier van belang – bepaald dat de maximaal toelaatbare capaciteit van de aangevraagde activiteiten voor het totaal van de hete-wortproductie van brouwhuizen 1 en 2 12.500.000 hectoliter hete wort per jaar bedraagt, geproduceerd door middel van maximaal 256 brouwsels per week bij een productieverloop per brouwsel zoals beschreven in bijlage 4 van de aanvraag in het rapport ‘Geuremissie-onderzoek na het treffen van geurreducerende maatregelen bij Heineken Nederland B.V. te Zoeterwoude’, gedateerd 26 april 1999, op de bladzijden 1 en 2 van bijlage 4.
Ingevolge voorschrift E.2 mag – voorzover hier van belang – ter plaatse van geurgevoelige objecten die horen bij de leef- en woonomgeving ten gevolge van het brouwproces de geurbelasting niet meer bedragen dan 3 ge/m3 als 98-percentiel, en voor de winkels op de Rijneke Boulevard niet meer bedragen dan 3 ge/m3 als 95-percentiel.
Ingevolge voorschrift E.3 moet de behandeling van de wortdampen afkomstig van de wortketels in brouwhuizen 1 en 2 plaatsvinden overeenkomstig de procesbeschrijving zoals aangegeven in hoofdstuk 4.3.2 van de aanvraag. Het geurverwijderingsrendement van een condensatie-unit dient ten minste 97% te bedragen.
Ingevolge voorschrift E.4 moeten de dampen die vrijkomen na behandeling van de wortdampen door de geïnstalleerde condensatoren van brouwhuizen 1 en 2 overeenkomstig de beschrijving in hoofdstuk 6 van fase 2 (naverbranding wortketel 1) en fase 3 (naverbranding alle ketels) van de in de aanvraag opgenomen bijlage 3 ‘Stappenplan geuremissiebestrijding’ worden naverbrand. Fasen 2 en 3 moeten binnen twee jaar na het in werking treden van deze vergunning zijn afgerond. Indien uit de evaluatie van fase 2 blijkt dat de bierkwaliteit negatief wordt beïnvloed door de naverbranding kan bij verweerder een gemotiveerd verzoek worden ingediend om van verdere implementatie van de naverbranding af te zien.
Ingevolge voorschrift E.5 dient – voorzover hier van belang – met betrekking tot alle relevante geurbronnen van het brouwproces een adequaat meet- en registratiesysteem te worden onderhouden. Het meet- en registratiesysteem behoeft de goedkeuring van verweerder.
Ingevolge voorschrift E.6 dient – voorzover hier van belang – jaarlijks voor 1 april over het afgelopen kalenderjaar te worden gerapporteerd met betrekking tot de opgetreden geuremissie en –immissie ten gevolge van het brouwproces. Hierbij dient onder meer te worden gerapporteerd een verspreidingsberekening van de 98-percentielcontour berekend met het LTFD-model, op basis van de laatst uitgevoerde metingen.
2.8.3. In de bijzondere regeling B10 van de NeR voor bierbrouwerijen, waaraan verweerder toepassing heeft gegeven, wordt ten aanzien van grote brouwerijen als de onderhavige, waarbij sprake is van een capaciteit boven de 200.000 hectoliter per jaar, een onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe situaties. Voor nieuwe situaties mag de geurconcentratie ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer bedragen dan 3 ge/m3 als 98-percentiel. Voor bestaande situaties geldt daarentegen dat wanneer de geurconcentratie ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing meer bedraagt dan 3 ge/m3 als 98-percentiel, maatregelen moeten worden genomen in de vorm van condensatie dan wel damprecompressie van de kookdampen van de wortketel, of een vergelijkbare maatregel met een reductierendement voor geur van ten minste 85%.
In het algemene deel van de NeR is bepaald dat sprake is van een nieuwe situatie indien voor de eerste keer een milieuvergunning wordt gevraagd voor een bepaalde activiteit. Bij een bestaande situatie is een activiteit reeds eerder vergund geweest. Bij uitbreiding van een inrichting wordt het nieuwe gedeelte als een nieuwe situatie beschouwd.
2.8.4. In de van de vigerende vergunning deel uitmakende aanvraag staat vermeld dat de totale bierproductie ruim 7 miljoen hectoliter per jaar bedraagt. Verder staat in die aanvraag vermeld dat de technische verwerkingscapaciteit van elk brouwhuis bij volcontinubedrijf 95.000 hectoliter wort per week bedraagt, hetgeen voor de twee brouwhuizen in totaal neerkomt op 9,88 miljoen hectoliter wort per jaar. Appellante stelt in haar nadere memorie dat hierdoor een capaciteit is vergund waarmee ruim 10 miljoen hectoliter bier per jaar kan worden geproduceerd in plaats van de in de aanvraag genoemde 7 miljoen hectoliter per jaar. Ongeacht de juistheid daarvan maakt de thans bij het bestreden besluit verleende vergunning een uitbreiding van de productie mogelijk ten opzichte van de vigerende situatie tot 13 miljoen hectoliter per jaar. Ingevolge voorschrift E.1 mag de totale productie van hete wort maximaal 12,5 miljoen hectoliter per jaar bedragen, hetgeen een toename van ongeveer 26,5 % inhoudt ten opzichte van de vigerende situatie. De uitbreiding zal mogelijk worden gemaakt door een efficiënter productieproces met gebruikmaking van bestaande installaties die daartoe zullen worden aangepast. Gelet op deze uitbreiding van de productiecapaciteit, alsmede gelet op de ratio van de NeR en van de daarin opgenomen bijzondere regeling voor bierbrouwerijen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de geurhinder terecht is uitgegaan van een nieuwe situatie in de zin van de bijzondere regeling B10 van de NeR.
De in voorschrift E.2 gestelde geurnorm ter plaatse van geurgevoelige objecten die horen bij de leef- en woonomgeving komt overeen met de in de bijzondere regeling genoemde geurnorm voor nieuwe situaties. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling de winkels op de Rijneke Boulevard terecht aangemerkt als geurgevoelige objecten waaraan bescherming toekomt tegen geurhinder. Verweerder heeft aan deze winkels evenwel een lager beschermingsniveau geboden in vergelijking met overige geurgevoelige objecten. De Afdeling is van oordeel dat verweerder de in voorschrift E.2 gestelde geurnormen in redelijkheid noodzakelijk heeft kunnen achten ter bescherming tegen geurhinder.
2.8.5. Ten aanzien van het betoog van appellante dat voorschrift E.1 te vergaand is, is de Afdeling van oordeel dat verweerder het met de door hem in het bestreden besluit gegeven motivering in redelijkheid nodig heeft kunnen achten in voorschrift E.1 te bepalen dat het verloop van de productie van hete wort dient plaats te vinden overeenkomstig de beschrijving in het geurrapport van 26 april 1999.
In de bijzondere regeling van de NeR wordt voor grote brouwerijen het toepassen van dampcompensatie of damprecompressie als belangrijkste geurreducerende maatregel genoemd. Deze is voor grote brouwerijen te beschouwen als de stand der techniek. Appellante heeft reeds (damp-)condensatie-units aangebracht op de wort-ketels. In hoofdstuk 4.3.2 van de aanvraag waarnaar in voorschrift E.3 wordt verwezen, staat vermeld dat met de condensatie-units een geurreductie wordt bereikt van ongeveer 97%. In het licht daarvan acht de Afdeling het in voorschrift E.3 voorgeschreven geurverwijderingsrendement van de condensatie-units niet onredelijk. Daarbij acht de Afdeling voldoende duidelijk dat het rendement moet worden behaald ten opzichte van de situatie zonder condensatie-units, waarvan ook in de aanvraag is uitgegaan. De Afdeling merkt voorts nog op dat het door appellante gewenste reductiepercentage van 85% in de bijzondere regeling van de NeR wordt genoemd in het geval sprake is van een bestaande situatie, hetgeen hier – zoals hiervoor is overwogen – niet het geval is.
Uit de stukken, in het bijzonder het rapport ‘Berekening 98- en 99,99-percentiel geurimmissieconcentratie t.b.v. Heineken Nederland B.V. te Zoeterwoude’ van TNO, nummer R 2001/212, gedateerd mei 2001, dat als aanvulling op de aanvraag is overgelegd, blijkt dat ook mét deze condensatie-units ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen nog sprake is van een geurimmissieconcentratie van meer dan 3 ge/m3 als 98-percentiel. Vast staat derhalve dat appellante verdere geurreducerende maatregelen dient te nemen teneinde aan de in voorschrift E.2 gestelde normen te kunnen voldoen. In de bijzondere regeling worden ter verdere reducering van de geuremissie enkele nageschakelde technieken genoemd, waaronder naverbranding. Daarbij is aangetekend dat naverbranding energetisch onvoordelig zal zijn indien de warmte niet gebruikt kan worden.
Verweerder heeft in voorschrift E.4 naverbranding voorgeschreven. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de toe te passen nageschakelde techniek een verwijderingsrendement moet hebben van minimaal 60% om te kunnen voldoen aan de in voorschrift E.2 gestelde geurnormen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan deze bevinding te twijfelen. Het ‘Stappenplan geuremissiebestrijding’ dat deel uitmaakt van de aanvraag en waarnaar in voorschrift E.4 wordt verwezen, gaat echter uit van naverbranding met een verwijderingsrendement van meer dan 95%. In dit stappenplan is naverbranding evenwel als meest geschikte nageschakelde techniek naar voren gekomen op basis van de aanname dat de condensatie-units een geurverwijderingsrendement zouden hebben van ongeveer 40%. Na plaatsing van de condensatie-units heeft de praktijk echter uitgewezen dat daarmee een geurverwijderingsrendement kan worden bereikt van 97%. Derhalve is een lager verwijderingsrendement met de toe te passen nageschakelde techniek toereikend om de in voorschrift E.2 gestelde geurnormen na te kunnen leven, dan waarvan verweerder is uitgegaan. Daargelaten de vraag of naverbranding leidt tot een onaanvaardbare toename van de emissie van CO2 en NOx, blijkt uit het deskundigenbericht dat naverbranding in het onderhavige geval energetisch ongunstig is, nu het vanwege de aard van het afgas noodzakelijk is bij te stoken met aardgas. Slechts door het treffen van kostbare en complexe technische voorzieningen zal dit kunnen worden beperkt.
Zowel ter zitting als in zijn nadere memorie heeft verweerder zich bij nader inzien bovendien bereid verklaard de mogelijkheid te bieden dat appellante na een te verrichten onderzoek en na een door verweerder gegeven goedkeuring in plaats van naverbranding met een andere vergelijkbare techniek mag volstaan teneinde de grenswaarde na te leven.
Uit dit alles volgt dat het bestreden besluit zich wat voorschrift E.4 betreft niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en derhalve in zoverre moet worden vernietigd. De grief van appellante gericht tegen de voorschriften E.2 en E.4 voorzover daaruit volgt dat naverbranding met onmiddellijke ingang aanwezig moet zijn, behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.8.6. De Afdeling overweegt verder dat op grond van artikel 8.13 van de Wet milieubeheer in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden die strekken tot het verrichten van metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken en het rapporteren van de uitkomsten daarvan. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid het in voorschrift E.5 voorgeschreven meet- en registratiesysteem en de in voorschrift E.6 verlangde rapportage noodzakelijk kunnen achten om inzicht te verkrijgen in het functioneren van de geurbeperkende voorzieningen en maatregelen en daarmee in de naleving van de in voorschrift E.2 gestelde geurnormen. Het is de Afdeling niet gebleken dat appellante in zoverre niet zou kunnen voldoen aan de voorschriften E.5 en E.6. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in voorschrift E.5 slechts de randvoorwaarden worden genoemd waaraan het meet- en registratiesysteem dient te voldoen en voor het overige aan appellante de ruimte wordt gelaten om te bepalen op welke wijze het meet- en registratiesysteem exact wordt uitgewerkt.
De bij de aanvraag gevoegde geurrapporten bevatten verspreidingsberekeningen op basis van het LTFD-model. Door TNO zijn echter tevens verspreidingsberekeningen uitgevoerd op basis van het NNM. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport ‘Berekening geurcontouren ten gevolge van de brouwhuizen van Heineken Nederland B.V. te Zoeterwoude met het “Oude” en “Nieuwe” Nationale Model’, nummer R 2002/145, gedateerd maart 2002. Appellante heeft dit rapport overgelegd bij haar bij brief van 15 april 2002 ingebrachte bedenkingen tegen het eerste ontwerp van het besluit. In dit TNO-rapport is de berekening van de geurbelasting voor en na het plaatsen van de condensatie-units op basis van het LTFD-model vergeleken met eenzelfde berekening op basis van het NNM. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voorzover in voorschrift E.6 een verspreidingsberekening is voorgeschreven op basis van het LTFD-model, het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht berust op een ondeugdelijke motivering.
2.9. Appellante voert aan dat in voorschrift O.2 als datum had moeten worden genoemd: 1 januari 2005, aangezien de beschikking in zijn geheel nog niet in werking was getreden op 1 januari 2004.
2.9.1. In het eerste ontwerp-besluit was bepaald dat voorschrift O.2 in werking zou treden per 1 januari 2003. In de daartegen bij brief van 15 april 2002 ingebrachte bedenkingen heeft appellante te kennen gegeven dat mogelijk nog niet op 1 januari 2003 kon worden vastgesteld of aan de richtlijn CPR 13-2 van de Commissie Preventie van Rampen voor Gevaarlijke Stoffen (hierna: de CPR 13-2) werd voldaan vanwege voortschrijdend inzicht over de interpretatie van onderdelen van de CRP 13-2 bij de keuringsinstanties, hetgeen zou kunnen resulteren in aanvullende keuringseisen. Zij verzocht daarom de datum te wijzigen in: 1 januari 2004. Naar aanleiding hiervan werd in het tweede ontwerp van het besluit bepaald dat voorschrift O.2 voor de centrale koeling in werking zou treden per 1 januari 2003 en voor eventueel gestelde aanvullende eisen per 1 januari 2004. Naar aanleiding van de door appellante hiertegen ingebrachte bedenkingen heeft verweerder in het definitieve besluit voorschrift O.2 wederom aangepast. Voorschrift O.2 luidt thans als volgt:
“Een koelinstallatie die ammoniak bevat, moet, voorzover van toepassing en voorzover hierna niet anders is vermeld, zijn uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig CPR 13-2 “Ammoniak, toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen”, derde druk, 1999. Dit voorschrift treedt voor eventueel gestelde aanvullende eisen in werking op 1 januari 2004.”
Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat het niet nodig is de in voorschrift O.2 genoemde datum te wijzigen in 1 januari 2005. Hij wijst er op dat appellante in het verleden zelf heeft verzocht de datum in voorschrift O.2 te wijzigen in 1 januari 2004. Verder merkt hij op dat mag worden aangenomen dat intussen zodanige maatregelen zijn getroffen dat na de inwerkingtreding van het bestreden besluit aan het voorschrift zal kunnen worden voldaan.
2.9.2. De Afdeling leidt uit het voorgaande af dat appellante reeds geruime tijd de gelegenheid heeft gehad om de uitvoering en het gebruik van de in voorschrift O.2 genoemde koelinstallatie te laten voldoen aan de CPR 13-2. Niet is gebleken dat zij daaraan niet zou kunnen voldoen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid aanpassing van voorschrift O.2 achterwege kunnen laten. In haar nadere memorie, alsmede ter zitting heeft appellante overigens aangegeven dat inmiddels is voldaan aan het bepaalde in dit voorschrift. Het beroep slaagt in zoverre niet.
2.10. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wat betreft voorschrift B.1, tweede gedachtestreepje, voorzover daarin is bepaald dat bijlage 2 van het daarin genoemde geluidrapport deel uitmaakt van de vergunning, alsmede hetgeen staat vermeld onder het derde gedachtestreepje. Voorts komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wat betreft de voorschriften B.3, D.3 en E.4 en voorschrift E.6, voorzover daarin een verspreidingsberekening is voorgeschreven op basis van het LTFD-model. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 november 2003, kenmerk DGWM/2003/15102, wat voorschrift B.1, tweede gedachtestreepje betreft voorzover daarin is bepaald dat bijlage 2 van het daarin genoemde geluidrapport deel uitmaakt van de vergunning, alsmede voorschrift B.1, derde gedachtestreepje, en voorts voorzover het de voorschriften B.3, D.3 en E.4 betreft en voorschrift E.6, voorzover daarin een verspreidingsberekening is voorgeschreven op basis van het LTFD-model;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 909,96, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004
335.