200308439/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 22 oktober 2003, kenmerk 538222, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Noord Nederland Recycling B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van was- en verkleininrichting voor land- en tuinbouwfolies en afvalplastics voor een periode van 10 jaar op het perceel Joodijk 1 te Oudega, kadastraal bekend gemeente Wymbritseradiel, sectie F, nummer 1976. Dit besluit is op 3 november 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 december 2003, bij de Raad van State op dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 mei 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Wulffelé en ing. A. Streenstra, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Noord Nederland Recycling B.V”, vertegenwoordigd door E.E.L.A. Flohr, gemachtigde.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant stelt dat een visuele controle, zoals voorgeschreven in de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.6.3 en 2.1.3, onvoldoende is om vast te kunnen stellen of het te verwerken afvalplastic chemisch verontreinigd is.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1 mogen polypropyleen, polyethyleen en landbouwplastic worden geaccepteerd.
Ingevolge voorschrift 2.1.2, voorzover hier van belang, mogen de aan te voeren kunststofafvallen geen chemische verontreinigingen bevatten.
Ingevolge voorschrift 1.6.3 moeten de aangeboden afvalstoffen visueel worden beoordeeld en gecontroleerd door het personeel van de inrichting, zodat vaststaat dat de afvalstoffen voldoen aan het gestelde in voorschrift 2.1.2. Indien enig vermoeden bestaat dat de afvalstoffen niet voldoen aan het in voorschrift 2.1.2 gestelde, dienen deze te worden geweigerd.
Ingevolge voorschrift 2.1.3 dient bij aanvang van het productieproces door middel van een visuele controle, door een deskundig werknemer, het te verwerken afvalplastic gecontroleerd te worden op chemische verontreinigingen. Indien blijkt dat er sprake is van chemische verontreinigingen, dient de partij afgevoerd te worden naar een erkende verwerker.
2.2.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling aannemelijk geworden dat slechts minimale gehaltes van chemische verontreinigingen uiteindelijk in het waswater of in het slib uit de waterzuivering terecht zullen komen. Nu de voor de inrichting verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voorziet in controle op de kwaliteit van het geloosde afvalwater en het slib wordt gebruikt als afdekgrond op een vuilstort, heeft verweerder de voorschriften 1.6.3 en 2.1.3 in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.3. Appellant voert aan dat de laatste stofmeting 5 jaar geleden is uitgevoerd en dat opnieuw een meting zou moeten plaatsvinden. In voorschrift 3.1.1 is ten onrechte niet aangegeven met welke frequentie controlemetingen dienen te worden uitgevoerd, aldus appellant.
2.3.1. Verweerder stelt dat de verleende vergunning met name betrekking heeft op een uitbreiding van de bedrijfstijd en dat de stofconcentratie niet wordt beïnvloed door de bedrijfstijd. Een nieuw stofonderzoek was volgens hem daarom niet nodig. Uit het stofonderzoek van augustus 1998 is gebleken, aldus verweerder, dat de emissie van stof bij de dampafzuiging en de agglomerator beneden de emissie-eisen bij toepassing van filtrerende afscheiders volgens de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) blijft.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 3.1.1 mag de stofconcentratie in de gereinigde afgevoerde lucht na een filtrerende afscheider niet meer bedragen dan 4 mg/m03 bij de dampafzuiging en 3 mg/m03 bij de agglomerator zoals staat beschreven in het stofmetingsverslag B3663531.NO1/HOV/D van 14 september 1998 uitgevoerd door Tauw Milieu Regio Noord. In dit rapport zijn de resultaten beschreven van het in augustus 1998 uitgevoerde stofonderzoek.
Ingevolge voorschrift 3.1.2. dient uit het inspectie- en onderhoudsysteem zoals bedoeld in voorschrift 1.3.1 te blijken dat de filters en de dampafzuiging in goede staat van onderhoud dienen te verkeren.
Ingevolge voorschrift 3.2.1 dient, indien naar aanleiding van bijvoorbeeld klachten en of slechte staat van onderhoud er bij het bevoegd gezag twijfel bestaat over de stofconcentratie in de afgevoerde gereinigde lucht te worden aangetoond dat de onder voorschrift 3.1.1 genoemde waarden niet overschreden worden.
2.3.3. De in voorschrift 3.1.1 opgenomen grenswaarden sluiten aan bij de in het daar genoemde rapport beschreven feitelijke emissie. In het deskundigenbericht is gesteld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de emissieconcentratie thans zodanig zou afwijken van de destijds gemeten waarde, dat een nieuwe meting noodzakelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze bevinding te twijfelen. Mede gelet op de voorschriften 3.1.2 en 3.2.1 heeft verweerder voorschrift 3.1.1 in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.4. Appellant betoogt dat de gestelde geluidgrenswaarden te hoog zijn. Hij is van mening dat de geluidbelasting op de terreingrens niet meer dan 45 dB(A) in de nachtperiode zou mogen bedragen.
2.4.1. Verweerder heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden blijkens de considerans van het bestreden besluit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Verweerder heeft de omgeving van de inrichting gekarakteriseerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer als bedoeld in de Handreiking. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder van een onjuiste omgevingscategorie is uitgegaan. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn in de dag- en nachtperiode op de immissiepunten 6 en 8 hoger dan de in de Handreiking voor deze omgevingscategorie genoemde richtwaarde van
45 dB(A) etmaalwaarde, te weten 47 en 48 dB(A) ter plaatse van respectievelijk immissiepunt 6 en 8 gedurende de dagperiode en 37 dB(A) voor beide immissiepunten in de nachtperiode. Volgens de Handreiking kan een overschrijding van de richtwaarden tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) bij bestaande inrichtingen toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Gelet op de stukken moet worden aangenomen dat een verdere reductie van de geluidbelasting slechts kan worden bereikt door het plaatsen van een geluidsscherm rondom het gehele terrein van de inrichting. De kosten hiervan bedragen volgens de stukken minimaal € 1.114.000,00. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze investering niet van vergunninghoudster kan worden gevergd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit standpunt niet heeft kunnen innemen. Hij heeft voorschrift 4.1.1 daarom in redelijkheid toereikend mogen achten.
Voorts overweegt de Afdeling dat de in voorschrift 4.1.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau lager zijn dan de etmaalwaarde van 70 dB(A) die volgens de Handreiking maximaal aanvaardbaar is. Daarom bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerder deze grenswaarden niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat de grenswaarden hadden moeten worden gesteld op de terreingrens van de inrichting, overweegt de Afdeling als volgt. Nu zich op de terreingrens van de inrichting geen objecten bevinden die bescherming behoeven tegen geluidhinder en ook anderszins niet is gebleken van beschermingswaardige situaties, heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om de geluidgrenswaarden te stellen ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen.
2.5. Appellant betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 niet kunnen worden nageleefd. In het bij de aanvraag behorende akoestische rapport is volgens hem uitgegaan van niet realistische uitgangspunten. Zo is onvoldoende rekening gehouden met het gebruik van vorkheftrucks, vrachtverkeer en openstaande deuren. Voorts stelt hij dat er ten onrechte geen maximaal geluidniveau in de vergunningvoorschriften is opgenomen voor vrachtverkeer. Hij vreest dat de geluidhinder vanwege vrachtverkeer in de toekomst zal toenemen, omdat gebruik zal worden gemaakt van bulkwagens bij de afvoer van gereed product.
2.5.1. De Afdeling ziet noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor het oordeel dat getwijfeld dient te worden aan de juistheid van het bij de aanvraag behorende akoestische rapport van 22 januari 2002, voorzover dit ziet op de situatie na het treffen van geluidreducerende maatregelen. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit rapport in zoverre niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5.2. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de gestelde geluidvoorschriften overweegt de Afdeling voorts het volgende. Het relevante maximale geluidniveau wordt veroorzaakt door laden en lossen en daarmee gepaard gaande transportactiviteiten. In het deskundigenbericht is gesteld dat de bewegingen van een trekker met oplegger leiden tot overschrijdingen van de in voorschrift 4.1.2 gestelde geluidgrenswaarden. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.2 is bepaald dat de hierin opgenomen maximale geluidniveaus niet van toepassing zijn op de piekgeluiden veroorzaakt door het laden en lossen in de dagperiode. Mede in aanmerking genomen hetgeen verweerder hieromtrent ter zitting heeft gesteld, moeten onder het begrip laden en lossen in voorschrift 4.1.2 tevens worden begrepen de bewegingen van een trekker met oplegger op het terrein van de inrichting. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in voorschrift 4.1.2 opgenomen normen naleefbaar zijn. Dit geldt ook voor de gestelde normen in voorschrift 4.1.1.
2.5.3. Over de vrees van appellant voor een toeneming van de geluidhinder vanwege het gebruik van bulkwagens overweegt de Afdeling dat dit gebruik niet is aangevraagd en derhalve niet is vergund.
2.6. Appellant stelt dat het advies van de Regionaal Inspecteur van de Volksgezondheid, uitgebracht in het kader van de eerdere vrijstellingsprocedure van het bestemmingsplan ten behoeve van de onderhavige inrichting, niet is gevolgd. Voorts verdraagt de uitbreiding van werktijden zich volgens hem niet met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.7. Appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Ook deze beroepsgrond heeft geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004