200407370/2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 11 november 2003, kenmerk 951697, heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en overtreding van bepaalde voorschriften verbonden aan de bij besluit van 26 juni 1991 krachtens de Hinderwet verleende vergunning ten behoeve van haar inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […].
Bij besluit van 20 juli 2004, kenmerk 1013692, verzonden op 23 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 2 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. T. Brouwer, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Keltering-Schothuis, R.A.M. van Oosterhout en ing. M.G.J. Arts, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 11 november 2003 opgelegde lasten onder dwangsom, onder wijziging van de last met betrekking tot voorschrift 1.11, gehandhaafd. De lasten hebben betrekking op de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, waarbij verzoekster voor iedere week dat de overtreding voortduurt een dwangsom van € 1.000,00 verbeurt, met een maximum van € 20.000,00, de overtreding van voorschrift 1.11, waarbij verzoekster per geconstateerde overtreding een dwangsom van € 750,00 verbeurt, met een maximum van € 15.000,00 en de overtreding van voorschrift 1.17, waarbij verzoekster voor iedere week dat de overtreding voortduurt een dwangsom van € 750,00 verbeurt, met een maximum van € 15.000,00.
2.3. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.4. De overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is volgens verweerder gelegen in de omstandigheid dat de percelen, kadastraal bekend als nummers 2655 en 3072, door verzoekster (gedeeltelijk) in gebruik zijn genomen en dat daarop activiteiten zijn ontplooid zonder dat daartoe vergunning is verleend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de uitbreiding van de inrichting en de hier plaatsvindende activiteiten onder meer bestaan uit een verlenging van de kraanbaan en verhoging van de kraan, de opslag van gereed zijnde tanks en de vergroting van het beitsplatform. Dit wordt door verzoekster op zichzelf niet betwist. In zoverre was verweerder naar het oordeel van de Voorzitter dan ook bevoegd om tot handhaving over te gaan.
2.5. Verzoekster betwist dat wat de voorschriften 1.11 en 1.17 betreft sprake is geweest van een overtreding. Zij stelt dat de deuren als bedoeld in voorschrift 1.11 tijdens het verrichten van werkzaamheden niet openstaan zonder dat sprake is van het doorlaten van personen. Verder meent zij dat, samengevat weergegeven, de werkzaamheden die binnen de inrichting zijn dan wel worden verricht passen binnen hetgeen ingevolge voorschrift 1.17 is toegestaan. Nu verweerder na de verrichte controles en de vermeende geconstateerde overtredingen heeft verzuimd bij verzoekster te informeren naar de reden hiervan, is verzoekster van mening dat de ten aanzien van de overtredingen opgestelde rapportages onbruikbaar zijn als bewijs dat daadwerkelijk van overtreding van deze voorschriften sprake is geweest.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende gebleken dat tijdens verschillende controles het geopend zijn van deuren is geconstateerd, terwijl in de inrichting werkzaamheden werden verricht, en zelfs sprake was van het gedurende lange tijd defect zijn van een roldeur, hetgeen verzoekster ter zitting heeft erkend, terwijl geen sprake was van de in voorschrift 1.11 vermelde uitzonderingen. Verder is voldoende gebleken dat buiten het in voorschrift 1.17, onder a, beschreven terreindeel werkzaamheden zijn verricht die met dit voorschrift in strijd moeten worden geacht. Daargelaten wat onder de term “bijkomende werkzaamheden” in voorschrift 1.17, onder c, moet worden verstaan, is de Voorzitter van oordeel dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam is komen vast te staan dat op het buitenterrein van de inrichting werkzaamheden zijn uitgevoerd aan vaten die meer dan 10 meter boven het maaiveld uitsteken. Daarmee is dit voorschrift overtreden. Aangetoond noch gebleken is dat tijdens de constateringen ten aanzien van de voorschriften 1.11 en 1.17 sprake was van calamiteiten. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ten aanzien van de overtredingen opgestelde rapportages door verweerder niet hadden mogen worden gebruikt.
Voorzover verzoekster stelt dat niet duidelijk is op welke overtredingen de last ten aanzien van voorschrift 1.17 betrekking heeft, is de Voorzitter van oordeel dat, gelet op de beschrijving in het bestreden besluit, deze grond feitelijke grondslag mist.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bevoegd moet worden geacht om ten aanzien van bedoelde voorschriften tot handhaving over te gaan.
2.6. Verzoekster betoogt dat verweerder wat de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en de overtredingen ten aanzien van de voorschriften 1.11 en 1.17 betreft niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaving. Zij voert hiertoe aan dat de uitbreiding van de inrichting met de betreffende percelen en de daarop ontplooide activiteiten en de werkzaamheden op het buitenterrein noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering en dat legalisering hiervan, gelet op de bij verweerder ingediende aanvraag voor een revisievergunning, binnen afzienbare tijd mogelijk is. De met de uitbreiding van de percelen en de activiteiten samenhangende milieugevolgen zijn volgens haar klein. Uit in haar opdracht in 2001 uitgevoerd akoestisch onderzoek zou volgens verzoekster blijken, dat het uitvoeren van werkzaamheden met geopende deuren nauwelijks zou bijdragen aan de totale geluidbelasting vanwege de inrichting. Zij wijst er verder op dat zij sinds 1999 bezig is een nieuwe revisievergunning te verkrijgen. Hiertoe heeft zij verscheidene malen een concept-aanvraag eerst bij het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg en later bij verweerder ingediend, maar die hebben nooit geleid tot vergunningverlening.
2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij naar aanleiding van aanhoudende klachten van omwonenden is overgegaan tot handhaving. Hij ziet op grond van het door verzoekster aangevoerde geen reden daarvan af te zien, te minder nu er nog geen ontvankelijke vergunningaanvraag voorhanden is. De op 3 juni 2004 ingediende definitieve aanvraag is onvolledig en verzoekster is tot 1 november 2004 in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens over te leggen. Bij verweerder bestaat grote twijfel of de gevraagde vergunning uit een oogpunt van geluid kan worden verleend. De mogelijkheid dat de in het geding zijnde uitbreiding van de inrichting en de hiermee samenhangende activiteiten kunnen worden gelegaliseerd is dus geenszins zeker, aldus verweerder.
2.6.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.3. De Voorzitter is gebleken dat de eerder bij het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg ingediende aanvraag om vergunning door verzoekster zelf is ingetrokken en dat met het oog op de actualisering van de aanvraag door verzoekster eerst op 3 juni 2004 een definitieve aanvraag bij verweerder is ingediend. Gelet op hetgeen verweerder over deze aanvraag heeft gesteld, vooral ten aanzien van de vraag of de gevraagde vergunning uit een oogpunt van geluid wel kan worden vergund, ziet de Voorzitter in het betoog van verzoekster geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in zoverre concreet uitzicht op legalisatie van de overtredingen bestaat. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat het handhavend optreden van verweerder zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
2.7. In aanmerking genomen hetgeen verweerder heeft betoogd ten aanzien van de hoogte van de opgelegde lasten onder dwangsom, ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster hierover heeft gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat de bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004