ECLI:NL:RVS:2004:AR4287

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407578/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van last onder dwangsom wegens overtreding van milieuwetgeving

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 oktober 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een onderneming gevestigd te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij aan haar lasten onder dwangsom waren opgelegd wegens overtredingen van de Wet milieubeheer en de Hinderwet. De opgelegde lasten betroffen onder andere de opslag van gevaarlijke stoffen zonder de vereiste vergunningen en het niet naleven van bepaalde voorschriften.

De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 30 september 2004, waarbij zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd waren. De Voorzitter heeft overwogen dat de opgelegde lasten onder dwangsom in redelijkheid zijn opgelegd, met uitzondering van de last onder dwangsom die betrekking heeft op voorschrift 1.4. Dit voorschrift betreft de opslag van afvalstoffen, waarbij de Voorzitter van oordeel was dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een overtreding.

De Voorzitter heeft besloten om de last onder dwangsom ten aanzien van voorschrift 1.4 te schorsen, terwijl het verzoek voor de overige voorschriften werd afgewezen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuwetgeving en de voorwaarden waaronder een last onder dwangsom kan worden opgelegd.

Uitspraak

200407578/1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2004, kenmerk 1017733, heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en overtreding van bepaalde voorschriften verbonden aan de bij besluit van 26 juni 1991 krachtens de Hinderwet verleende vergunning ten behoeve van haar inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 10 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. T. Brouwer, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Keltering-Schothuis, R.A.M. van Oosterhout en ing. M.G.J. Arts, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De bij het bestreden besluit opgelegde lasten onder dwangsom hebben betrekking op de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarbij verzoekster voor iedere week dat de overtreding voortduurt een dwangsom van € 1.000,00 verbeurt, met een maximum van € 20.000,00, de overtreding van voorschrift 1.10a, waarbij verzoekster per geconstateerde overtreding een dwangsom van € 750,00 verbeurt, met een maximum van € 15.000,00, de overtreding van voorschrift 3.2, waarbij verzoekster voor iedere week dat de overtreding voortduurt een dwangsom van € 500,00 verbeurt met een maximum van € 10.000,00 en de overtreding van voorschrift 1.4, waarbij verzoekster voor iedere week dat de overtreding voortduurt een dwangsom van € 750,00 verbeurt, met een maximum van € 15.000,00.
2.2.    Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.3.    De overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is volgens verweerder gelegen in de omstandigheid dat verzoekster de inrichting heeft uitgebreid met een niet-vloeistofdichte vloer waarop 12 kooivaten van 1000 liter met Badbeitsconcentraat en Zuur spoelwater waren opgeslagen. Hierbij is sprake van gevaarlijke stoffen die dienen te worden opgeslagen in een opslag welke voldoet aan de CPR 15-1 en bij opslag van meer dan 10.000 liter aan de CPR 15-2. Verzoekster ontkent niet dat de opslag van bedoelde stoffen plaatsvindt op een gedeelte van een terrein waarop de vigerende vergunning geen betrekking heeft. Zij stelt zich echter op het standpunt dat de vloer wel vloeistofdicht is en dat, omdat bij de geconstateerde opslag slechts sprake was van verdunde Badbeits en spoelwater, de opslag niet hoeft te voldoen aan de CPR 15-1 of de CPR
15-2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tijdens de gehouden controles vaten zijn aangetroffen waarin zich volgens de etikettering de als gevaarlijke stoffen aan te merken Badbeitsconcentraat en Zuur spoelwater bevonden. Gelet hierop dient een dergelijke opslag te voldoen aan de eisen die de CPR 15-1 dan wel CPR 15-2 daaraan stelt. Niet in geschil is dat de opslag daaraan niet voldoet. Ook anderszins is niet door middel van het overleggen van het hiervoor benodigde certificaat aangetoond dat de vloer van de opslag vloeistofdicht is. De enkele stelling van verzoekster dat sprake is van een verdunning van bedoelde stoffen kan, wat hier ook van zij, hieraan niet afdoen. Verzoekster heeft ter zitting erkend dat zij ten aanzien van de etikettering onzorgvuldig is geweest. Nu vaststaat dat de in het geding zijnde opslag zonder de hiervoor benodigde vergunning krachtens de Wet milieubeheer plaatsvindt, is verweerder in zoverre bevoegd om tot handhaving over te gaan.
2.3.1.    Wat de overtreding van voorschrift 1.10a betreft wordt door verzoekster niet betwist dat sprake is van een overschrijding van de voor de inrichting geldende piekgrenswaarden. De enkele omstandigheid dat uit een nader vanwege verweerder uitgevoerd akoestisch onderzoek is gebleken dat de eerder geconstateerde overschrijdingen lager uitvallen, doet er niet aan af dat nog steeds van aanzienlijke overschrijdingen in de dag- en avondperiode sprake is. Naar het oordeel van de Voorzitter is verweerder ook in zoverre bevoegd om handhavend op te treden.
2.3.2.    Verzoekster betwist de overtreding van voorschrift 3.2 op grond waarvan gasflessen zoveel mogelijk verticaal moeten zijn geplaatst en zodanig dat zij niet kunnen omvallen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de opslag van gasflessen geschiedt door plaatsing in een zogeheten u-frame, waarbij de gasflessen om omvallen te voorkomen door middel van kettingen aan het frame zijn vastgemaakt. Verzoekster heeft ter zitting erkend dat voor de wijze van opslag overeenkomstig dit voorschrift het nodig is dat de kettingen altijd vastzitten. Tijdens verschillende controles is gebleken dat de kettingen niet altijd waren vastgemaakt. Dit is op zichzelf door verzoekster niet ontkend, zodat verweerder in zoverre bevoegd was om tot handhaving over te gaan.
2.3.3.    De overtreding van voorschrift 1.4, op grond waarvan afvalstoffen moeten worden bewaard in een doelmatige container van onbrandbaar materiaal en chemische afvalstoffen in speciaal hiervoor bestemde doelmatige containers moeten worden opgeslagen, is volgens verweerder gelegen in de omstandigheid dat filters met daarin het residu van de zuivering van het spoelwater uit het beitsproces op een vloer te drogen worden gelegd, waardoor als gevolg van regenval het residu in de bodem kan uitlogen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de filters die het residu bevatten dienen te worden aangemerkt als afvalstoffen en op de wijze als bedoeld in voorschrift 1.4 dienen te worden opgeslagen.
Verzoekster betwist dat sprake is van de overtreding van dit voorschrift, omdat de opvang van spoelwater uit de filters en de verdere droging van de filters met het residu onderdeel uitmaken van het beitsproces en dat in dat stadium nog geen sprake is van opslag van afvalstoffen. Eerst na droging van de filters en het residu wordt het residu als afvalstof in overeenstemming met het bepaalde in voorschrift 1.4 opgeslagen en uit de inrichting verwijderd. Ter zitting is gebleken dat bij het beitsproces het spoelwater door het filter wordt geleid en dat het spoelwater opnieuw in het productieproces wordt ingezet. Na beëindiging van het proces wordt de filter met het residu en het resterende spoelwater uit de installatie gehaald, waarna het resterende spoelwater wordt opgevangen en opnieuw wordt gebruikt. De filters met het residu worden naast de installatie te drogen gelegd, waarna het gedroogde residu wordt verwijderd en als afval wordt opgeslagen en de filters opnieuw worden gebruikt. Gelet hierop acht de Voorzitter het niet onaannemelijk dat de droging van de filters als onderdeel van het totale beitsproces dient te worden gezien. Omdat het opvangen en hergebruiken van het resterende spoelwater deel uitmaakt van dit droogproces, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd op welk moment daarbij sprake is van het ontstaan van een afvalstof. In zoverre is het onduidelijk of sprake is van de overtreding van voorschrift 1.4. De Voorzitter ziet hierin aanleiding het bestreden besluit wat deze last onder dwangsom betreft te schorsen.
2.4.    Verzoekster betoogt dat verweerder wat de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en de overtreding ten aanzien van voorschrift 1.10a betreft niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaving. Zij voert hiertoe aan dat legalisering hiervan, gelet op de bij verweerder ingediende aanvraag voor een revisievergunning, binnen afzienbare tijd mogelijk is. De omvang van de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten is volgens haar gering en leidt niet tot wezenlijk andere of grotere milieueffecten dan die ter plaatse eerder zijn vergund. Wat de eerder vergunde geluidgrenswaarden betreft merkt zij op, dat de bedrijfsactiviteiten zowel overdag, ’s avonds en ’s nachts plaatsvinden en dat, nu de geluidproductie gedurende de avondperiode daardoor niet afwijkt van die gedurende de dag- en nachtperiode, hiermee ten onrechte geen rekening is gehouden. Zij wijst er verder op dat zij sinds 1999 bezig is een nieuwe revisievergunning te verkrijgen. Hiertoe heeft zij verscheidene malen een concept-aanvraag eerst bij het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg en later bij verweerder ingediend, maar die hebben nooit geleid tot vergunningverlening.
2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij naar aanleiding van aanhoudende klachten van omwonenden is overgegaan tot handhaving. Hij ziet op grond van het door verzoekster aangevoerde geen reden daarvan af te zien, te minder nu er nog geen ontvankelijke vergunningaanvraag voorhanden is. De op 3 juni 2004 ingediende definitieve aanvraag is onvolledig en verzoekster is tot 1 november 2004 in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens over te leggen. Wat de opslag van Badbeitsconcentraat en Zuur spoelwater betreft is - onder meer door het ontbreken van een afgegeven certificaat -  nog onduidelijk of deze opslag voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Verder bestaat bij verweerder grote twijfel of de gevraagde vergunning uit een oogpunt van geluid kan worden verleend. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen de door verzoekster gestelde omstandigheid dat ook gedurende de avondperiode bedrijfsactiviteiten worden verricht, waarbij de geluidproductie niet afwijkt van die gedurende de dag- en nachtperiode. Gelet op de reeds geconstateerde overschrijdingen van de piekgrenswaarden van 5 en 10 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode, wordt door verweerder betwijfeld of de inrichting na de uitbreiding zal kunnen voldoen aan de ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare geluidhinder te stellen geluidgrenswaarden. De mogelijkheid dat de in het geding zijnde overtredingen kunnen worden gelegaliseerd is dus geenszins zeker, aldus verweerder.
2.4.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.3.    De Voorzitter is gebleken dat de eerder bij het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg ingediende aanvraag om vergunning door verzoekster zelf is ingetrokken en dat met het oog op de actualisering van de aanvraag door verzoekster eerst op 3 juni 2004 een definitieve aanvraag bij verweerder is ingediend. Gelet op hetgeen verweerder over deze aanvraag heeft gesteld, vooral ten aanzien van de vraag of de opslag van Badbeitsconcentraat en Zuur spoelwater aan de daaraan te stellen eisen voldoet en of de gevraagde vergunning uit een oogpunt van geluid wel kan worden vergund, ziet de Voorzitter in het betoog van verzoekster geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in zoverre concreet uitzicht op legalisatie van de overtredingen bestaat. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat het handhavend optreden van verweerder zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder ten aanzien van de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en voorschrift 1.10a in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
2.5.    In aanmerking genomen hetgeen verweerder heeft betoogd ten aanzien van de hoogte van de opgelegde lasten onder dwangsom, ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster hierover heeft gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat de bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.6.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen wat de last onder dwangsom ten aanzien van voorschrift 1.4 betreft en voor het overige af te wijzen.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 5 augustus 2004, kenmerk 1017733, voorzover het de last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 1.4 betreft;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,47, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;
IV.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004
159.