ECLI:NL:RVS:2004:AR4288

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407715/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Dolman
  • N.I. Breunese-van Goor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door de provincie Gelderland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 oktober 2004 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de provincie Gelderland, waarbij aan haar een last onder dwangsom was opgelegd. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een overtreding van de voorschriften van een ontgrondingsvergunning die aan verzoekster was verleend. De last onder dwangsom hield in dat verzoekster de beplanting moest aanbrengen volgens een goedgekeurd beplantingsplan, met een begunstigingstermijn tot 15 november 2004 en een dwangsom van € 2.000 per maand, tot een maximum van € 8.000.

Verzoekster betoogde dat de last onredelijk was, omdat de natuurlijke begroeiing op de percelen de voorkeur verdiende boven de voorgeschreven beplanting. Ook vond zij de begunstigingstermijn te kort. De Voorzitter overwoog dat verzoekster in strijd had gehandeld met de voorschriften van de ontgrondingsvergunning en dat de provincie bevoegd was om handhavend op te treden. De Voorzitter oordeelde dat het algemeen belang bij handhaving zwaarder woog dan de belangen van verzoekster en dat er geen concreet uitzicht op legalisatie was.

De Voorzitter concludeerde dat de provincie in redelijkheid de last onder dwangsom had kunnen opleggen en dat de begunstigingstermijn niet onredelijk was. Ook werd het standpunt van verzoekster over de onduidelijkheid van het bestreden besluit verworpen. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200407715/1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2004, verzonden 25 augustus 2004, kenmerk RE2004.29396, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op de volgende dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 25 januari 2000 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor de aanleg van een recreatieplas. In voorschrift 4 van die vergunning is, kort samengevat, bepaald dat niet met de ontgronding mag worden begonnen voordat een door verweerder goed te keuren beplantingsplan is opgesteld en dat de werken volgens het goedgekeurde plan moeten worden uitgevoerd.
Op 13 oktober 2000 heeft verweerder goedkeuring verleend aan het door verzoekster opgestelde beplantingsplan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster onder oplegging van een dwangsom gelast de beplanting aan te brengen volgens het goedgekeurde beplantingsplan. Voor de last geldt een begunstigingstermijn tot en met 15 november 2004. De dwangsom is vastgesteld op € 2.000,-- per maand. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 8.000,--.
2.2.    Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.3.    Verzoekster betoogt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder dwangsom. Zij stelt dat verzoekster heeft miskend dat de natuurlijke begroeiing die inmiddels op de desbetreffende percelen is ontstaan uit een oogpunt van landschappelijke inpassing de voorkeur verdient boven de bij het beplantingsplan voorgeschreven gecultiveerde beplanting. Ook acht zij de begunstigingstermijn te kort.
2.4.    Niet in geschil is dat verzoekster heeft gehandeld in strijd met voorschrift 4 van de ontgrondingsvergunning van 25 januari 2000, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden.
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.1.    Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit is verweerder niet bereid de ontgrondingsvergunning van 25 januari 2000 zodanig te wijzigen dat de beplantingsplicht vervalt. Volgens verweerder is het met name uit een landschappelijk oogpunt van belang dat het goedgekeurde beplantingsplan daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, leidt de Voorzitter niet tot het oordeel dat dit standpunt onredelijk is. Daarbij is onder meer van belang dat verzoekster blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting destijds niet is opgekomen tegen voorschrift 4 van de ontgrondingsvergunning en dat zij het beplantingsplan zelf heeft opgesteld. Gelet hierop bestaat hier onvoldoende aanwijzing om een concreet uitzicht op legalisatie aanwezig te achten.
Het voorgaande in aanmerking genomen en gezien het feit dat verweerder verzoekster bij herhaling de gelegenheid heeft gegeven de beplanting alsnog aan te brengen, ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.5.2.    Voorzover de bezwaren van verzoekster zien op de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn tot en met 15 november 2004, overweegt de Voorzitter dat verweerder die termijn in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Daarbij is van belang dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat een begunstigingstermijn tot en met 15 november 2004 onvoldoende is om aan de opgelegde last te voldoen, terwijl evenmin is gebleken dat die periode ongeschikt is om de voorgeschreven beplanting aan te brengen. Ook neemt de Voorzitter hierbij in aanmerking dat verweerder reeds in februari 2004 heeft aangekondigd dat de beplanting uiterlijk op 15 november 2004 moet zijn aangebracht.
2.6.    Verzoekster stelt verder dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is geformuleerd, aangezien niet duidelijk is wanneer zij dwangsommen verbeurt.
2.6.1.    De Voorzitter deelt dit standpunt van verzoekster niet. Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit is naar het oordeel van de Voorzitter voldoende duidelijk dat dwangsommen worden verbeurd voor elke gehele maand, gerekend vanaf 16 november 2004, dat niet aan de opgelegde last is voldaan. Dit betekent dat geen dwangsommen worden verbeurd indien verzoekster uiterlijk op 15 december 2004 aan de last heeft voldaan.
2.7.    Ook in hetgeen verzoekster overigens naar voren heeft gebracht ziet de Voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.8.    Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman    w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004
208.