200402478/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AVIM-TMO Zwammerdam B.V." , gevestigd te Zwammerdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
verweerder.
Bij een op 4 november 2002 verzonden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante vergunning verleend voor het veranderen van een groothandel in onderdelen voor bedrijfsvoertuigen met service-werkplaats op de percelen Akerboomseweg 7 en 15 te Zwammerdam.
De Afdeling heeft dit besluit in haar uitspraak van 12 november 2003, No.
200206706/1, vernietigd voorzover het de voorschriften 2.1 en 2.2 betreft en het besluit voor het overige in stand gelaten.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 9 februari 2004 nieuwe voorschriften 2.1 en 2.2 aan de vergunning verbonden.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door J.G. Min, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. de Groot en ing. R. Bergkamp, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft bezwaren aangevoerd die zien op genoemd besluit tot verlening van een veranderingsvergunning voorzover dat in rechte onaantastbaar is geworden dan wel op de vernietigde voorschriften 2.1 en 2.2 van die vergunning.
Nu deze bezwaren geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, kunnen zij om die reden niet slagen.
2.2. Voorzover appellante betoogt dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat geen rekening is gehouden met de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002, in zaak no.
200106179/1, overweegt de Afdeling dat deze uitspraak betrekking heeft op de vernietiging van de beslissing op bezwaar van verweerder van 17 september 2001 inzake een aan appellante opgelegde last onder dwangsom, waarbij de last strekte tot het indienen van een aanvraag om veranderingsvergunning en een akoestisch rapport. Deze uitspraak heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het thans voorliggende besluit. Deze beroepsgrond faalt hierom.
2.3. Appellante stelt dat verweerder niet zorgvuldig heeft onderzocht of voorschrift 2.1 naleefbaar is. Zo is de geluidbelasting van de compressor naar haar mening ten onrechte niet betrokken bij de geluidmetingen. Voorts is voorschrift 2.2 volgens appellante niet naleefbaar. Zij betoogt dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de avondperiode die in de aan haar verleende vergunning van 4 februari 1986 waren opgenomen, nodig zijn voor een goede bedrijfsvoering en dat de in voorschrift 2.2 opgenomen grenswaarden te laag zijn.
2.3.1. In de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2003, in zaak no.
200206706/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden. Het op 4 november 2002 verzonden besluit is, voorzover het de voorschriften 2.1 en 2.2 betreft, vernietigd omdat verweerder niet zorgvuldig had onderzocht of de in deze voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden naleefbaar waren. Verweerder diende, zo heeft de Afdeling geoordeeld, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Blijkens de stukken is op 5 december 2003 een nader akoestisch rapport uitgebracht over de geluidbelasting vanwege de inrichting, waarbij, anders dan in het bij de aanvraag behorende akoestische rapport van 10 januari 2002, ook rekening is gehouden met de draaibank voor remtrommels, de boormachine en de hefinstallatie als geluidbronnen. De compressor is niet betrokken bij dit akoestisch onderzoek, omdat deze volgens verweerder akoestisch niet relevant is. Naar aanleiding van het akoestisch rapport van 5 december 2003 heeft verweerder in vergelijking met het vernietigde voorschrift 2.1 het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode in het nieuwe voorschrift 2.1 op drie immissiepunten verhoogd met 1 dB(A) en op één immissiepunt verlaagd met 1 dB(A).
Niet gebleken is dat het akoestisch rapport van 5 december 2003 niet deugdelijk is, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het aan de vergunning verbonden geluidvoorschrift 2.1 niet naleefbaar is.
2.3.2. Ten aanzien van de geluidgrenswaarden die in voorschrift 2.2 zijn opgenomen, stelt de Afdeling vast dat deze identiek zijn aan die welke in het vernietigde voorschrift 2.2 waren opgenomen. Nu verweerder van de juistheid van het akoestisch rapport heeft kunnen uitgaan en daarom aannemelijk is geworden dat ook voorschrift 2.2 naleefbaar is, kunnen de hierin gestelde geluidgrenswaarden in deze procedure niet meer aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004