ECLI:NL:RVS:2004:AR4296

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401429/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P.A. Offers
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving veehandelsactiviteiten in Emmen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Emmen tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. Het college had op 16 april 2002 een verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de veehandelsactiviteiten van appellanten sub 2 op een perceel in Emmen afgewezen. De rechtbank Assen verklaarde op 15 januari 2004 het beroep van [verzoeker] gegrond en vernietigde de beslissing van het college. Het college en appellanten sub 2 gingen in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 oktober 2004 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sinds de peildatum van 1 maart 1988 sprake was van een ononderbroken handel in gemiddeld 25 stuks vee, waardoor het houden van deze dieren onder het overgangsrecht valt. De hoger beroepen werden gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [verzoeker] werd ongegrond verklaard. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellanten sub 2 werd terugbetaald.

Uitspraak

200401429/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
2.    [appellanten sub 2], wonend te Emmen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 januari 2004 in het geding tussen:
1.    [verzoeker], wonend te [woonplaats],
2.    appellanten sub 2
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de veehandelsactiviteiten van appellanten sub 2 op het perceel [locatie] te Emmen afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2002 heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 juni 2002 vernietigd.
Bij uitspraak van 12 februari 2003 heeft de Afdeling het daartegen door het college en appellanten sub 2 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 juni 2003 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 16 april 2002 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard voorzover binnen het bedrijf meer dan 25 dieren aanwezig zijn en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard, de beslissing op bezwaar gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 12 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 17 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 15 maart 2004. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 16 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college, appellanten sub 2 en [verzoeker]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar het college, vertegenwoordigd door J. van der Veen, ambtenaar van de gemeente, en appellanten sub 2 in de persoon van [een van de appellanten], bijgestaan door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, zijn verschenen. Voorts is [verzoeker], vertegenwoordigd door H.J. Menger, gemachtigde, verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat het houden van dieren voor de veehandel in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Partiele herziening buitengebied gemeente Emmen” (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming “Agrarische doeleinden, grondgebonden agrarisch bedrijf”.
2.2.    Ingevolge artikel XI, tweede lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in het plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge het vierde lid van artikel XI is het in lid 2 genoemde overgangsrecht niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Emmen” mag het gebruik van gronden, dat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft gekregen bestaat en dat in strijd is met het plan worden voortgezet.
Ingevolge het vierde lid mag het gebruik als bedoeld in het eerste lid niet worden gewijzigd, tenzij die wijziging verband houdt met de verwezenlijking van de voorgeschreven bestemming of door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.3.    Appellanten sub 2 zijn niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat het houden van meer dan 25 runderen op het perceel voor de veehandel in strijd is met het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Het geding beperkt zich derhalve tot het door deze appellanten en het college betwiste oordeel van de rechtbank dat de zich in het dossier bevindende gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat er op de peildatum van het overgangsrecht, 1 maart 1988, reeds sprake was van veehandelsactiviteiten met een omvang van 25 dieren en dat deze activiteiten sindsdien ononderbroken zijn voortgezet.
2.4.    De Afdeling heeft in haar uitspraak in deze zaak van 12 februari 2003 een geslaagd beroep op het overgangsrecht met betrekking tot de veehandelsactiviteiten niet bij voorbaat uitgesloten geacht. De door appellanten sub 2 overgelegde stukken van 4 februari 1969 en 13 december 1973 betreffende de registratie als veehandel bij het Bedrijfschap voor de Handel in Vee en de verklaring van het [transportbedrijf] te Leeuwarden van 16 april 2002, inhoudende dat sinds 1987 vaarzen van [een van de appellanten sub 2] uit Emmen worden geëxporteerd, boden echter onvoldoende grondslag voor de vaststelling dat er reeds sprake was van veehandelsactiviteiten in de huidige omvang op 1 maart 1988 en dat deze sedertdien ononderbroken zijn voortgezet.
Het college heeft zich bij zijn in de beslissing op bezwaar ingenomen standpunt, naast de hiervoor genoemde documenten, gebaseerd op de zogenaamde meitellingen van het Landbouw Economisch Instituut te Wageningen (hierna: het LEI) over de periode 1972 tot en met 2001, alsmede op verklaringen van de [vee-exporteur], en [dierenarts], beide gedateerd op 14 april 2003 en een verklaring van [veehandelaar] van 15 april 2003. Voorts is in aanmerking genomen dat geen sprake was van een normale veehouderij ten behoeve van de melkproductie, bij gebreke van een melkquotum ingevolge de sedert 1983 geldende Regeling Superheffing.
2.5.    De rechtbank heeft onbetwist vastgesteld dat op grond van de meitellingen van het LEI kan worden aangenomen dat vanaf 1 maart 1988 tot heden gemiddeld 25 runderen op het perceel aanwezig waren. Voorts kan uit de verklaringen van [vee-exporteur], [veehandelaar] en [dierenarts] worden opgemaakt dat in 1988 op het bedrijf voor de veehandel bestemde runderen aanwezig waren. Uit de overgelegde aanvullende verklaringen van [dierenarts] van 23 en 31 maart 2004, met afschriften van aan appellanten sub 2 uitgebrachte rekeningen, blijkt dat vanaf 1997 op het bedrijf met regelmaat runderen exportklaar zijn gemaakt. Volgens [dierenarts] was de situatie vóór 1997 niet anders, maar ontbreken daarvan boekhoudkundige gegevens, omdat de administratie over die periode niet meer wordt bewaard.
2.6.    Hiertegenover staat dat blijkens verklaringen van het Bedrijfschap voor de Handel in Vee van 17 september 2003 en 6 april 2004 geen van de appellanten sub 2 gedurende de gehele periode als veehandelaar bij dat bedrijfschap stond ingeschreven, hoewel een dergelijke inschrijving voor een veehandelaar of veehandelsbedrijf wel verplicht was.
2.7.    Gelet op alle stukken, in onderling verband en samenhang bezien, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft kunnen achten dat sinds de peildatum van 1 maart 1988 sprake is van een ononderbroken handel in gemiddeld 25 stuks vee, zodat het houden van 25 runderen op het perceel voor de veehandel binnen het bedrijf onder het overgangsrecht valt.
2.8.    De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep van verzoeker] gegrond is verklaard en de beslissing op bezwaar is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] alsnog ongegrond verklaren.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.10.    Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 januari 2004, kenmerk 03/505 en 03/638 GEMWT, voorzover daarbij het beroep van [verzoeker] gegrond is verklaard en de beslissing op bezwaar is vernietigd;
III.    verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 het door hen in hoger beroep gestorte recht (€ 175,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004
71-429.