ECLI:NL:RVS:2004:AR4596

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407741/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • S.L. Toorenburg-Bovenkerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd aan afvalverwerkende inrichting te Waalwijk

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 oktober 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een handhavingstraject. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, had op 30 maart 2004 aan verzoekster, een afvalverwerkende inrichting te Waalwijk, lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de voorschriften verbonden aan een revisievergunning. Deze vergunning was eerder verleend op 11 juni 1999 en gewijzigd op 22 november 2002. De opgelegde lasten waren het gevolg van geconstateerde tekortkomingen in de vloeistofdichte voorzieningen van de inrichting, die niet voldeden aan de geldende normen.

Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 5 oktober 2004 is het verzoek behandeld, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar advocaat en een andere vertegenwoordiger. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het oordeel over de voorlopige voorziening niet bindend is voor de bodemprocedure. De Voorzitter heeft vastgesteld dat verzoekster niet tijdig een inspectie- en onderhoudsprogramma had ingediend en dat de vloeistofdichte voorzieningen niet waren geïnspecteerd volgens de geldende richtlijnen.

De Voorzitter heeft geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien verzoekster inmiddels een PBV-verklaring had verkregen en een onderhoudsprogramma had ingediend. De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de belangen van verzoekster door de begunstigingstermijn te verlengen. De beslissing van de Voorzitter is openbaar uitgesproken op 19 oktober 2004.

Uitspraak

200407741/2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder krachtens artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd in verband met overtreding van onder meer de voorschriften 1.2.2, 1.3.1 en 1.3.2, verbonden aan de bij besluit van 11 juni 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning, gewijzigd bij besluit van 22 november 2002, voor een afvalverwerkende inrichting aan de Industriestraat 69 te Waalwijk.
Bij besluit van 3 augustus 2004, verzonden op 5 augustus 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 oktober 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. S. Polak, advocaat te Tilburg, en B. Kleijberg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.A.C. Nuyts, P.H.W. Heesakkers en ing. S.L. Winter, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verweerder heeft tijdens controlebezoeken, voorzover hier van belang, geconstateerd dat de bestaande vloeistofdichte voorzieningen in de inrichting nog niet overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 waren geïnspecteerd en dat verzoekster een inspectie- en onderhoudsprogramma voor de vloeistofdichte voorzieningen nog niet aan hem heeft toegezonden. Daarmee heeft verzoekster volgens verweerder de voorschriften 1.2.2, 1.3.1 en 1.3.2, verbonden aan de aan haar bij besluit van 11 juni 1999 verleende revisievergunning, gewijzigd bij besluit van 22 november 2002, overtreden. Om een einde te maken aan deze overtredingen heeft verweerder verzoekster bij besluit van 30 maart 2004 lasten onder dwangsom opgelegd. Bij het bestreden besluit is dit besluit gehandhaafd wat betreft de overtreding van genoemde voorschriften met betrekking tot de vloeistofdichte voorziening van de sorteerhal en is de begunstigingstermijn verlengd tot 1 oktober 2004.
2.3.    Voorzover verzoekster zich op het standpunt stelt dat geen vloeistofdichte vloer, zoals bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: NRB), vereist is en dat om die reden van enige overtreding geen sprake is, overweegt de Voorzitter als volgt.
2.3.1.    Bij besluit van 11 juni 1999 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning voor de inrichting verleend. Blijkens deze vergunning vindt de overslag en het sorteren van industrieel afval en bouw- en sloopafval plaats in de sorteerhal die moet zijn voorzien van een vloeistofdichte voorziening. Bij besluit van 22 november 2002 heeft verweerder ter bescherming van de bodem ambtshalve aan de vergunning nadere voorschriften verbonden, waaronder bovengenoemde voorschriften 1.2.2, 1.3.1 en 1.3.2 inzake de keuring, verklaring, inspectie- en onderhoudsprogramma van bestaande vloeistofdichte voorzieningen. Daarbij heeft hij de NRB als toetsingkader gehanteerd. Reeds hierom gaat de door verzoekster ter zitting gemaakte vergelijking met de zaak no.
200204918/1niet op, nu die zaak betrekking had op een dwangsombesluit vanwege overtreding van een vergunning die was verleend vóór het in werking treden van de NRB.
2.3.2.    Vaststaat dat ten tijde van het dwangsombesluit van 30 maart 2004 de in de sorteerhal aanwezige vloeistofdichte voorziening nog niet overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 was geïnspecteerd en dat verzoekster niet tijdig een inspectie- en onderhoudsprogramma voor de vloeistofdichte voorziening aan verweerder had toegezonden. Dat verzoekster de noodzaak van een vloeistofdichte vloer die is voorzien van een geldige PBV-verklaring, in de sorteerhal bestrijdt, laat - wat hier verder ook van zij - onverlet dat de vergunningvoorschriften waarop het dwangsombesluit is gebaseerd onherroepelijk zijn en door verzoekster moeten worden nageleefd.
2.3.3.    De conclusie is dan ook dat is gehandeld in strijd met de vergunningvoorschriften 1.2.2, 1.3.1 en 1.3.2, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Verzoekster betoogt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten haar de lasten onder dwangsom op te leggen. Hiertoe stelt zij onder meer dat zij reeds in augustus 2003 een aanvraag tot wijziging van de vergunningvoorschriften, aangevuld in november 2003 met een onderzoek van Bureau Haukes, bij verweerder heeft ingediend, omdat naar haar mening de bestaande bodembeschermende voorzieningen voldoende bescherming bieden. Vervolgens is hierover in april 2004 met verweerder overleg gevoerd, dat heeft geleid tot de indiening van een definitieve aanvraag om vergunning op 3 augustus 2004. Het opleggen van de lasten onder dwangsom doorkuist het traject van de aanvraagprocedure en is in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, aldus verzoekster.
2.4.1.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gedeelte van de sorteerhal waar afval wordt gesorteerd en opgeslagen inmiddels vloeistofdicht is, dat verzoekster in zoverre beschikt over een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening, afgegeven op 24 september 2004, en dat zij vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn een onderhouds- en inspectieprogramma ter zake bij verweerder heeft ingediend. In zoverre is dan ook geen sprake van een spoedeisend belang dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.2.    Voorzover het verzoek betrekking heeft op het overige gedeelte van de sorteerhal, dat nog niet is voorzien van een voorziening die als vloeistofdicht is beoordeeld op basis van CUR/PBV-aanbeveling 44, overweegt de Voorzitter als volgt.
2.4.3.    Blijkens de stukken heeft na het dwangsombesluit van 30 maart 2004 overleg plaatsgevonden tussen verzoekster en verweerder over de indiening van een aanvraag om een veranderingsvergunning.
Op 16 juni 2004 heeft verzoekster een concept-aanvraag ingediend, welke door verweerder is beoordeeld. In zijn brief van 19 juli 2004 heeft verweerder verzoekster verzocht de concept-aanvraag, die uitgaat van de bestaande (vloeistofkerende) voorziening in de sorteerhal, aan te vullen. Daarop heeft verzoekster op 3 augustus 2004 een definitieve aanvraag ingediend. Verweerder stelt dat hierin nog steeds geen motivering is gegeven voor de gevraagde vloeistofkerende voorziening. Om die reden heeft hij bij het bestreden besluit zijn standpunt dat ter zake van de sorteerhal moet worden voldaan aan de bestreden voorschriften, gehandhaafd. Wel heeft verweerder in de situatie reden gevonden de begunstigingstermijn te verlengen.
Gelet op het voorgaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder er op goede gronden van is uitgegaan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie bestond.
Nu voorts ter zitting is gebleken dat de bij verweerder ingediende aanvraag om vergunning ook thans nog niet is gewijzigd, in die zin dat een (gedeeltelijke) vloeistofdichte voorziening ter plaatse van dat gedeelte van de sorteerhal waar afval wordt gesorteerd en opgeslagen, wordt genoemd, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij heeft de Voorzitter tevens in aanmerking genomen dat verweerder naar zijn oordeel, met de door hem toegestane beperking van de in de vigerende vergunning geëiste verklaringen van vloeistofdichtheid en de verlenging van de begunstigingstermijn, voldoende recht heeft gedaan aan de belangen van verzoekster.
Overigens heeft verweerder ter zitting nog toegezegd dat vóór 1 november 2004, de datum waarop de nader gevraagde gegevens van de aanvraag – onder andere met betrekking tot de gedeeltelijke vloeistofdichtheid van de vloer in de sorteerhal – door verzoekster moeten zijn gediend, niet tot inning van de dwangsommen wordt overgegaan.
2.5.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004
334.