200407297/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerder.
Bij besluit van 12 augustus 2004, kenmerk RO/MB/BRS/20040036, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer op het perceel [locatie 1] te Groesbeek legkippen worden gehouden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 600.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar verzoeker, in persoon en vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door, mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en ing. A.A.H. Dijkema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de vereniging “Vereniging milieu-offensief”, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde.
2.1. Het geding heeft betrekking op een pluimveehouderij van verzoeker op het perceel [locatie 1] te Groesbeek waar 300.000 legkippen worden gehouden. Verweerder heeft bij besluit van 6 november 2001 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleend. Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 20 november 2002, no.
200106390/1, vernietigd, omdat verweerder in strijd met artikel 7.28 van de Wet milieubeheer een beslissing op de aanvraag heeft genomen ondanks het ontbreken van een milieu-effectrapport bij de aanvraag. Verweerder heeft voorts bij besluit van 5 augustus 2003 besloten het houden van de legkippen onder voorwaarden te gedogen. Hiertegen is door verzoeker beroep in gesteld. De Afdeling heeft zich bij uitspraak van 21 april 2004, no.
200306404/1, onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.3. Nu niet in geschil is dat er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en het ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wet milieubeheer verboden is zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben, was verweerder bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. Verzoeker betoogt dat er in de onderhavige situatie een concreet zicht op legalisatie van de inrichting aanwezig is.
2.4.2. De aanvraag om vergunning, waarop verzoeker doelt, dateert van 7 mei 2001 en is aangevuld op 30 juni 2004. Verzoeker heeft naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze aanvraag concreet zicht biedt op legalisatie van de illegale situatie. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geding is dat, ook wanneer verzoekster rechten zou kunnen ontlenen aan de vervallen revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer van 21 februari 1996, daargelaten of dit het geval is, het houden van de aangevraagde legkippen in ieder geval ter plaatse van de wat cumulatieve stankhinder betreft reeds overbelaste woning [locatie 2] een toename van de cumulatieve stankhinder veroorzaakt.
Voorzover verzoeker wijst op de bedrijfseconomische gevolgen van het moeten afvoeren van de legkippen, overweegt de Voorzitter dat verweerder het houden van de legkippen bij besluit van 5 augustus 2003 heeft gedoogd tot 1 februari 2004 of tot zoveel eerder de legcyclus door welke omstandigheid dan ook vóór deze datum eindigt. Bij uitspraak van 16 december 2003, no.
200306404/2, heeft de Voorzitter de voorlopige voorziening getroffen dat verzoeker zijn bij het besluit van 5 augustus 2003 gedoogde activiteiten kan voortzetten totdat de uitspraak op het door verzoeker tegen dit besluit ingestelde beroep is verzonden. Deze uitspraak, in zaak no.
200306404/1, is op 21 april 2004 verzonden. Dat de Afdeling zich bij deze uitspraak onbevoegd heeft verklaard om van het beroep kennis te nemen, doet, anders dan verzoeker meent, niet af aan de in de uitspraak van 16 december 2003 genoemde datum – van 21 april 2004 – tot wanneer de gedoogde activiteiten uiterlijk kunnen worden voortgezet. Blijkens het verhandelde ter zitting is verzoeker echter na het beëindigen van de desbetreffende legcyclus nog twee keer een nieuwe legcyclus gestart, waarvan de laatste in juni 2004. Dit dient naar het oordeel van de Voorzitter voor rekening van verzoeker te komen.
De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de bestreden last onder dwangsom.
De Voorzitter ziet echter, mede gelet op het verhandelde ter zitting hierover en gelet op het bepaalde in artikel 20.4, onder b, in samenhang met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer, in de laatstgenoemde grond wel aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de in het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn van acht weken na dagtekening van de verzending van dat besluit in die zin dat deze termijn wordt verlengd tot acht weken na dagtekening van de verzending van deze uitspraak.
2.5. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten dele toe.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 12 augustus 2004, kenmerk RO/MB/BRS/20040036, voorzover het de duur van de daarin opgenomen begunstigingstermijn betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn loopt tot acht weken na dagtekening van de verzending van deze uitspraak;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek in de door verzoeker in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 695,76, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Groesbeek te worden betaald aan verzoeker;
V. gelast dat de gemeente Groesbeek aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004