200407383/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2004, kenmerk NL111211, heeft verweerder krachtens artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om 5.000.000 kilogram van een gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval uit te voeren naar Duitsland.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door M.R. van der Molen, [gemachtigde] en mr. L. Hartogs, advocaat te Doetinchem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, drs. S.A.N. Geerling en H.C. van Westen, ambtenaren van het ministerie zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft verzoekster de grond dat niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, van de Verordening gestelde termijn om bezwaar tegen de overbrenging te maken, ingetrokken.
2.2. Appellante maakt bezwaar tegen het standpunt van verweerder dat niet gegarandeerd kan worden dat iedere afzonderlijke overbrenging van afvalstoffen over dezelfde fysische en chemische eigenschappen beschikt, omdat in de inrichting van verzoekster een trommelzeef en/of windzifter en een sorteerband ontbreken en onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van selectieve inzameling.
2.2.1. De Voorzitter ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan het oordeel in zijn uitspraak van 26 november 2003, no.
200306642/2, betreffende een identiek bezwaar van verweerder tegen de uitvoering van een identiek voornemen tot uitvoering van afvalstoffen van verzoekster, te weten dat het enkele feit dat de onderhavige afvalstoffen niet met behulp van een sorteerinstallatie, die bestaat uit de in het Landelijk Afvalbeheerplan 2002 – 20012 genoemde componenten, worden gesorteerd, onvoldoende is om op voorhand vast te stellen dat de afvalstoffen niet aan de in de kennisgeving genoemde samenstelling zullen voldoen. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat de in de voorliggende zaak door verweerder overgelegde foto’s van de door de VROM-inspectie gehouden bedrijfscontrole op 21 september 2004 weliswaar enige twijfel oproepen over de effectiviteit van de selectieve inzameling bij verzoekster, maar dat dit niet tot een ander oordeel leidt, aangezien deze foto’s betrekking hebben op een transport dat onder een andere kennisgeving valt en de betreffende bedrijfscontrole van nagenoeg drie maanden na het nemen van bestreden besluit dateert.
De Voorzitter is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Overigens biedt artikel 28, derde lid, van de Verordening verweerder de mogelijkheid, indien uit nadere gegevens blijkt dat de over te brengen afvalstoffen niet aan de in de kennisgeving genoemde samenstelling voldoen, de toestemming tot het gebruik van de procedure van algemene kennisgeving in te trekken.
2.3. De Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 juni 2004, kenmerk NL111211, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op het verzoek is beslist;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 659,16, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004