200407516/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zeehavenbedrijf Dordrecht B.V.", gevestigd te Dordrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Capricorn Stainless B.V.”, gevestigd te Dordrecht
verzoeksters,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 augustus 2004, kenmerk DGWM/2004/11331, heeft verweerder aan verzoekster sub 1 vier lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen zijn vastgesteld op: a. € 1.500,00 per maand dat de overtreding van voorschrift C.2 van de vergunning van 9 juni 1999, met kenmerk DWM/174106, voortduurt, met een maximum van € 7.500,00;
b. € 10.000,00 per keer dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer metaalbewerkingsactiviteiten worden uitgevoerd, waarbij per maand maximaal € 30.000,00 kan worden verbeurd en in totaal maximaal € 150.000,00; c. € 500,00 per keer dat voorschrift C.5 wat betreft de opslag van vaten met vloeistoffen in de loods wordt overtreden, met een maximum van € 5.000,00; d. € 2.500,00 per keer dat voorschrift E.2 wat betreft de opslag van vaten met een giftige en/of milieugevaarlijke inhoud wordt overtreden, met een maximum van € 25.000,00.
De begunstigingstermijn voor de lasten onder a en b is gesteld op vier weken, voor de last onder c op twee weken en voor de last onder d op één week.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters sub 1 en 2 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 27 september 2004, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Den Haag, en J.C. Bornet, ing. J.T.F. Gosselink en C.A. Oosterwijk, gemachtigden, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, A. van Diest en A. van het Wout, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en H. Leppink, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Het besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom heeft betrekking op een inrichting voor de op- en overslag van bulk- en stukgoederen, schroot en de overslag van verontreinigde grond op het perceel ’s Gravendeelsedijk 175 te Dordrecht. Voor deze inrichting is bij besluit van 9 juni 1999 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend aan verzoekster sub 1 (hierna: de vergunning). Zij is drijfster van de inrichting. Verzoekster sub 1 merkt verzoekster sub 2 aan als klant, aangezien verzoekster sub 2 op basis van een overeenkomst activiteiten ontplooit binnen de inrichting van verzoekster sub 1.
Verzoekster sub 2 beschouwt zich als belanghebbende bij het dwangsombesluit, omdat twee van de vier lasten onder dwangsom betrekking hebben op activiteiten die door haar worden uitgevoerd binnen de inrichting. De Voorzitter deelt dit standpunt niet. De lasten onder dwangsom zijn opgelegd aan verzoekster sub 1. Omdat alleen verzoekster sub 1 de dwangsom kan verbeuren, is in beginsel slechts zij aan te merken als belanghebbende bij het besluit tot oplegging van de lasten. Verzoekster sub 2 heeft bij het bestreden besluit slechts een indirect, van verzoekster sub 1 afgeleid belang. De vraag of verzoekster sub 2 als mededrijver van de inrichting zou kunnen worden beschouwd, en - in verband daarmee - of ook zij middels een dwangsombesluit zou kunnen worden gedwongen de voor de inrichting geldende regels na te leven, kan hier verder in het midden blijven.
Gezien het voorgaande verwacht de Voorzitter dat het bezwaarschrift van verzoekster sub 2 niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De Voorzitter wijst het verzoek van verzoekster sub 2 daarom af.
2.2. Verzoekster sub 1 heeft ter zitting haar verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingetrokken voorzover dat betrekking heeft op de last om overtreding van voorschrift C.2 van de vergunning te beëindigen.
2.3. Ten aanzien van de lasten onder b, c en d overweegt de Voorzitter als volgt. Onbestreden is dat binnen de inrichting van verzoekster sub 1 metaalbewerkingsactiviteiten plaatsvinden zonder dat daarvoor krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is verleend. Voorts staat vast dat tijdens een controlebezoek van 21 januari 2004 is geconstateerd dat voorschrift C.5 van de vergunning, dat betrekking heeft op de vloer van opslagplaatsen die niet worden gebruikt voor de opslag van vloeistoffen, werd overtreden. Eveneens is geconstateerd dat voorschrift E.2 van de vergunning werd overtreden. In dit voorschrift worden eisen gesteld aan de opslag van bepaalde gevaarlijke stoffen wanneer deze niet binnen 48 uur na aankomst uit de inrichting worden afgevoerd.
Verweerder was derhalve bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen terzake.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Verzoekster sub 1 stelt dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van de last onder b omdat concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Zij is van mening dat de metaalbewerkingsactiviteiten op relatief korte termijn kunnen worden gelegaliseerd door een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer (hierna: een melding).
2.5.1. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er voor de metaalbewerkingsactiviteiten geen aanvraag bij verweerder ingediend om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Evenmin was er een melding gedaan. Ter zitting bleek dat binnenkort, op 29 september 2004, een overleg met verweerder zou plaatsvinden over de vragen op welke wijze en binnen welke termijn de metaalbewerkingsactiviteiten kunnen worden gelegaliseerd.
Naar aanleiding van de bespreking van 29 september 2004 heeft verweerder bij besluit van 7 oktober 2004 het besluit van 9 augustus 2004 gewijzigd in die zin dat de begunstigingstermijn van de last onder b met acht weken is verlengd. Met deze verlenging wordt verzoekster sub 1 in staat gesteld een melding te doen, of een aanvraag om een vergunning in te dienen, waarna verweerder kan beoordelen of er uitzicht op legalisatie van de metaalbewerkingsactiviteiten bestaat. Verweerder zal deze beoordeling betrekken bij de heroverweging van het bestreden besluit.
Naar het oordeel van de Voorzitter bestaat onder deze omstandigheden inmiddels geen onverwijlde spoed die vereist dat op dit punt, in afwachting van de te nemen beslissing op het bezwaarschrift, een voorlopige voorziening wordt getroffen. De Voorzitter wijst het verzoek daarom in zoverre af.
2.6. Ten aanzien van de lasten onder c en d meent verzoekster sub 1 dat verweerder niet in redelijkheid van haar bevoegdheid om te handhaven gebruik heeft kunnen maken, aangezien de overtredingen in januari 2004 zijn geconstateerd, beide overtredingen reeds lang zijn beëindigd en verweerder zich er niet van heeft vergewist dat er een zodanig gevaar op herhaling aanwezig is dat het optreden met handhavingsmiddelen is gerechtvaardigd.
2.6.1. De Voorzitter stelt vast dat na het constateren van de overtredingen in januari 2004 en het opleggen van de lasten onder dwangsom in augustus 2004 meer dan een half jaar is verstreken. Inmiddels worden de vaten met vloeistoffen in de loods, waar de last onder c op ziet, in lekbakken geplaatst. Ter zitting is gebleken dat verzoekster sub 1 en verweerder het erover eens zijn dat met deze maatregel aan de last onder c is voldaan.
Wat de opslag van vaten met Bindercompound betreft, ten aanzien waarvan de last onder d is opgelegd, is ter zitting het volgende gebleken. Ongeveer vijf maal per jaar worden vaten met Bindercompound naar de inrichting aangevoerd. Verzoekster sub 1 heeft, nadat een overtreding geconstateerd is met betrekking tot de opslag van deze vaten, met een ander bedrijf een overeenkomst gesloten waarin is geregeld dat de vaten met Bindercompound bij dit bedrijf kunnen worden opgeslagen totdat ze uit de inrichting van verzoekster sub 1 kunnen worden afgevoerd. Hierdoor zullen de vaten niet, in strijd met voorschrift E.2, langer dan 48 uur in de inrichting van verzoekster sub 1 aanwezig zijn.
Verweerder heeft naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende gemotiveerd waarom hij onder deze omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het opleggen van de lasten onder dwangsom onder c en d nodig achtte. De Voorzitter ziet hierin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 augustus 2004, kenmerk DGWM/2004/11331, voorzover het de lasten met betrekking de voorschriften C.5 en E.2 van de bij besluit van 9 juni 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning betreft;
II. wijst het verzoek van verzoekster sub 1 voor het overige af;
III. wijst het verzoek van verzoekster sub 2 af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door verzoekster sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan verzoekster sub 1;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster sub 1 het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004