200405042/1 en 200405042/4.
Datum uitspraak: 21 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 3 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) bepaald dat verzoeker dwangsommen verbeurt indien hij na het verstrijken van 8 weken, ingaande de dag na verzending van deze beschikking, de bewoning van de unitcombinatie op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), niet heeft beëindigd en beëindigd gehouden.
Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2004, verzonden op 11 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 17 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar verzoeker in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.D.M. Coolen-Roest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Fijnaart en Heijningen” (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden van het perceel de bestemming “Industrie“. In artikel 7, lid A, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat de als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van handel en nijverheid met de daarbij behorende open terreinen en met dien verstande dat per bedrijf één dienstwoning mag worden gebouwd met een goothoogte van ten hoogste 6 m en een inhoud van ten hoogste 600 m3.
In artikel 1, aanhef en onder u, van de planvoorschriften is bepaald dat onder “dienstwoning” moet worden verstaan: een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein bestemd voor (het gezin van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming of het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
In artikel 7, lid C, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de op deze gronden aanwezige bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de onder A bedoelde bestemming.
2.1.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de unitcombinatie deels als dienstwoning moet worden aangemerkt, zodat bewoning daarvan is toegestaan. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de bestemming noch het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein, de huisvesting van appellant noodzakelijk maakt. Dat wonen bij het bedrijf praktisch en efficiënt is en preventief werkt tegen inbraak, zoals appellant betoogt, geldt in zijn algemeenheid voor wonen bij een eigen bedrijf en geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de huisvesting van appellant op dit perceel noodzakelijk is. Van een dienstwoning als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder u, van de planvoorschriften is dan ook geen sprake.
Gelet hierop is de bewoning van de unitcombinatie niet in overeenstemming met de voor deze bestemming in artikel 7, lid A, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gegeven doeleindenomschrijving en is derhalve ingevolge artikel 7, lid C, van de planvoorschriften niet toegestaan.
2.2. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 7, lid C, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden nu de bewoning kan worden gelegaliseerd.
Dit betoog faalt. Vast staat dat de bewoning ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan en dat dit plan geen vrijstellingsmogelijkheden biedt waarmee de bewoning kan worden gelegaliseerd. Voorts is niet gebleken dat de bewoning met het thans in voorbereiding zijnde bestemmingsplan voor het onderhavige bedrijventerrein zal worden toegestaan. Daarbij is van belang dat ingevolge de “Visie Industrie”, die voor de ontwikkeling van dit bestemmingsplan door de gemeenteraad op 19 december 2002 is vastgesteld, met betrekking tot wonen op het bedrijventerrein grote terughoudendheid wordt betracht. Gelet hierop kan evenmin met succes worden gesteld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de benodigde vrijstelling, zo daartoe een aanvraag zal worden ingediend, niet zal worden verleend.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het verleden vergunningverlening heeft plaatsgevonden zonder dat het noodzakelijkheidscriterium dat deel uitmaakt van de beantwoording van de vraag of van een dienstwoning sprake is, is toegepast. Dat voor wonen op het bedrijventerrein anders dan in een dienstwoning, zoals in dit geval aan de orde, al dan niet met vrijstelling vergunning is verleend, is gesteld noch gebleken.
Gelet hierop bestond er ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie, zodat hieruit geen bijzondere omstandigheden voortvloeien.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval in de weg staat aan het treffen van handhavingsmaatregelen. Niet is gebleken van vergelijkbare gevallen waarin het college heeft afgezien van handhavend optreden, hoewel dat wel mogelijk was.
2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechte ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat het college niet snel heeft opgetreden tegen de bewoning, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die aan handhavend optreden in de weg stond.
Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college kort na constatering van de overtreding te kennen heeft gegeven niet in de situatie te willen berusten, zodat wat dat betreft geen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen zijn ontstaan. Dat het college bij de constatering van de overtreding slechts in de omschrijving van het onderwerp de terminologie “illegale bewoning” heeft gebruikt en die aanduiding in de tekst niet heeft herhaald betekent niet, anders dan appellant meent, dat de bewoning werd gedoogd.
2.6. Anders dan appellant betoogt heeft de voorzieningenrechter voorts met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college van handhavend optreden moest afzien.
2.7. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004