ECLI:NL:RVS:2004:AR4603

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406465/3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. van den Brink
  • I. Sluiter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot bestemmingsplan en bestuursdwang

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 oktober 2004 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek volgde op een eerdere mondelinge uitspraak van 2 september 2004, waarin de Voorzitter een voorlopige voorziening had getroffen met betrekking tot een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juni 2004. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden ongegrond verklaard. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. D. Pool, vroeg om opheffing van de voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat de legalisering van het gebruik, waarvoor bestuursdwang was aangezegd, niet mogelijk was binnen het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Buitengebied".

Tijdens de zitting op 7 oktober 2004 werd het verzoek behandeld, waarbij ook het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, aanwezig was. De Voorzitter overwoog dat het college zich niet verzette tegen de voorlopige voorziening, maar dat het college inmiddels tot de conclusie was gekomen dat het onderzoek naar de mogelijkheden van legalisering weinig kans van slagen had. Ondanks deze conclusie oordeelde de Voorzitter dat de voorlopige voorziening niet opgeheven kon worden, omdat er een spoedeisend belang was bij de uitvoering van de aanschrijving. De verzoeker had inmiddels zijn woonplaats verplaatst, maar dit leidde niet tot de conclusie dat er een spoedeisend belang was bij opheffing van de schorsing.

Uiteindelijk werd het verzoek tot opheffing van de voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van het afwachten van de behandeling van het hoger beroep in de hoofdzaak, die spoedig zou plaatsvinden.

Uitspraak

200406465/3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de mondelinge uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2 september 2004, nummer
200406465/2, hangende het hoger beroep van [wederpartij], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juni 2004 in het geding tussen:
[wederpartij] te [plaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
1.    Procesverloop
Bij mondelinge uitspraak van 2 september 2004, nummer 200406465/2, heeft de Voorzitter een voorlopige voorziening getroffen met betrekking tot de uitspraak van 22 juni 2004 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) waarbij het tegen het besluit van 21 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
Verzoeker heeft bij brief van 21 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2004, gevraagd om opheffing van deze voorlopige voorziening
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. D. Pool, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers.
2.    Overwegingen
2.1.    In artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is, voor zover hier van belang, bepaald dat hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is indien bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht kan de Voorzitter een voorlopige voorziening ambtshalve of op verzoek opheffen of wijzigen.
2.2.    Bij mondelinge uitspraak van 2 september 2004, hiervoor genoemd, heeft de Voorzitter de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) van onderscheidenlijk 25 november 2002 en 21 juli 2003, geschorst.
Bij deze uitspraak heeft de Voorzitter onder meer overwogen dat tijdens het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college zich niet verzet tegen het treffen van deze voorziening omdat in de komende maanden zal worden onderzocht of het gebruik, ten behoeve waarvan bij deze besluiten bestuursdwang is aangezegd, kan worden ingepast in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Buitengebied”.
2.3.    Verzoeker betoogt dat legalisering van het gebruik, ten behoeve waarvan bij de besluiten van 25 november 2002 en 21 juli 2003 bestuursdwang is aangezegd, door middel van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Buitengebied” niet tot de mogelijkheden behoort. Een onderzoek daartoe is, naar hij stelt, dan ook niet zinvol.
Ter zitting is gebleken dat het college dit betoog onderschrijft.
2.4.    De Voorzitter is van oordeel dat het gegeven dat het college tot het inzicht is gekomen dat het zijnerzijds in het vooruitzicht gestelde onderzoek bij nader inzien weinig kans van slagen heeft en dat het college om die reden is teruggekomen van het ter zitting van 2 september 2004 ingenomen standpunt, er niet toe leidt dat de getroffen voorlopige voorziening behoort te worden opgeheven. De Voorzitter wijst er op dat bij die voorziening mede aandacht is gegeven aan het spoedeisend belang bij uitvoering van de aanschrijving in die zin dat is geconstateerd dat de belanghebbende, thans verzoeker, inmiddels is verhuisd. Het enkele gegeven dat de verzoeker nog gronden heeft in de nabijheid van het perceel waar de aanschrijving betrekking op heeft leidt niet tot het oordeel dat een zodanig spoedeisend belang bij opheffing van de schorsing bestaat dat behandeling van het hoger beroep in de hoofdzaak, dat spoedig zal plaatsvinden, niet zou kunnen worden afgewacht.
2.5.    Het verzoek wordt afgewezen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Sluiter
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004
292.