200308727/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 8 januari 2002, kenmerk MW00.35686, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster], gevestigd te [plaats], een vergunning verleend voor het inzamelen, de opslag en de bewerking van diverse textielstromen, waaronder poetsdoeken, handschoenen en mastermatten, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […].
Bij besluit van 18 november 2003, kenmerk MW03.15691, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer drie voorschriften van deze vergunning aangepast en één voorschrift eraan toegevoegd. Dit besluit is op 25 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 mei 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Verbunt en ing. D. Mulder, gemachtigden, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door W.M. Hoefnagel.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen een (vermeende) verhoging van de uitstoot van verontreinigde lucht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake een (vermeende) verhoging van de uitstoot van verontreinigde lucht niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Het bestreden besluit houdt – kort samengevat – in dat ventilatielucht uit de ontvangst- en opslagruimte niet meer via de naverbrander wordt geleid, doch via drie ventilatoren direct naar de buitenlucht kan worden geëmitteerd. De emissie-eisen zijn ten opzichte van de oorsponkelijke vergunning niet veranderd.
2.3. Appellante stelt geurhinder te ondervinden. Zij wijt dit aan het uitvallen van de naverbrander van de inrichting.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat het niet goed afstellen van de naverbrander gevolgen kan hebben voor de geurbelasting. Niet is gebleken dat de bij het bestreden besluit gewijzigde voorschriften hierop van invloed zijn. Aangezien het bestreden besluit geen betrekking heeft op het (dis)functioneren van de naverbrander en de daarmee eventueel gepaard gaande geurhinder, kan dit betoog, wat er overigens ook van zij, niet slagen.
2.4. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het zich keert tegen een (vermeende) verhoging van de uitstoot van verontreinigde lucht;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004