200402378/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht,
verweerder.
Bij besluit van 30 juli 2003, kenmerk 2003/5344, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de activiteiten van [vergunninghoudster A] en [vergunninghoudster B] beide gevestigd op het bedrijventerrein Molenvliet aan de [locatie] te Papendrecht.
Bij besluit van 6 februari 2004, kenmerk 2004/1036, verzonden op 11 februari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij een op 19 maart 2004 bij de Raad van State ingekomen brief beroep ingesteld.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.P.M. de Laat, advocaat te Utrecht, en door ing. P.A.G. van der Vleuten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. C.W.H. Cools en J.P.M. Frijters, beiden ambtenaar van de gemeente, en door H.G.J. Scholts, ambtenaar van de Milieudienst Zuid Holland Zuid, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord: [vergunninghoudster A], vertegenwoordigd door J. Westerhof en M. van de Beuken, gemachtigden, en [vergunninghoudster B], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. M. Botermans.
2.1. Bij besluit van 4 januari 2001, kenmerk PA 00.2002 HGS, heeft verweerder aan [vergunninghoudster B] een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een transportbedrijf met herstelinrichting en daarbij behorende voorzieningen. [vergunninghoudster B] verhuurt een naastgelegen perceel aan [vergunninghoudster A] ten behoeve van het stallen van voor personenvervoer bestemde bussen. [vergunninghoudster A] beschikt daartoe niet over een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Appellante drijft een inrichting die is gevestigd naast [vergunninghoudster B] en [vergunninghoudster A].
2.2. Appellante voert aan overlast te ondervinden in de vorm van geluid- en stankhinder vanwege de activiteiten van [vergunninghoudster A]. Zij kan zich daarom niet verenigen met de weigering van verweerder om handhavend op te treden. Samengevat weergegeven betoogt appellante primair dat tussen de inrichting van [vergunninghoudster B] en de activiteiten van [vergunninghoudster A] zodanige bindingen bestaan dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Zij stelt dat verweerder handhavend dient op te treden, omdat de aan [vergunninghoudster B] verleende revisievergunning geen betrekking heeft op het stallen van bussen. Evenmin wordt volgens haar voldaan aan de vergunningvoorschriften G.34 tot en met G.39 en vindt in strijd met de vergunning opslag van gevaarlijke gassen in tankwagens plaats.
Subsidiair betoogt appellante dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] onder categorie 1 en categorie 13 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) kunnen worden geschaard, en dat het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing is. Verweerder miskent volgens haar dat op grond van dit Besluit nadere eisen kunnen worden gesteld teneinde gevaar en hinder te voorkomen.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van zodanige bindingen dat de activiteiten van [vergunninghoudster B] en van [vergunninghoudster A] tezamen als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer dienen te worden beschouwd. Volgens hem is in dit opzicht geen sprake meer van overtredingen op grond waarvan hij bevoegd zou zijn handhavend op te treden.
Verder is verweerder van mening dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] niet onder één van de categorieën van bijlage I bij het Ivb vallen, zodat deze activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een inrichting waarop de Wet milieubeheer en het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing zijn.
2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Hieraan is uitvoering gegeven in het Ivb.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel – voorzover hier van belang – wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.5. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat geen sprake is van enige organisatorische binding tussen de twee bedrijven. Tussen [vergunninghoudster B] en [vergunninghoudster A] bestaat slechts een huurovereenkomst aangaande het gebruik van een perceel. De exploitatie van het bedrijf van [vergunninghoudster B] vindt afzonderlijk van de door [vergunninghoudster A] verrichte activiteiten plaats en omgekeerd is dat eveneens het geval. Evenmin is gebleken van technische of functionele bindingen waaraan in dit kader betekenis moet worden gehecht. Dat de bussen van [vergunninghoudster A] gebruik maken van dezelfde toegangsweg als die waarvan [vergunninghoudster B] gebruik maakt, acht de Afdeling op zichzelf van onvoldoende betekenis om te concluderen dat sprake is van één inrichting. Bovendien staat vast dat deze toegangsweg een openbare weg is waarvan ook derden gebruik kunnen maken. Voorts blijkt uit de stukken dat werknemers van [vergunninghoudster A] voorheen gebruik maakten van binnen de inrichting van [vergunninghoudster B] aanwezige faciliteiten, waaronder een kantine, doch dat [vergunninghoudster A] thans beschikt over een eigen chauffeurskantine en kantoor op het door haar gehuurde perceel.
Gelet hierop heeft verweerder terecht de activiteiten in de inrichting van [vergunninghoudster B] en de door [vergunninghoudster A] verrichte activiteiten niet tezamen als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer aangemerkt. Het beroep treft in zoverre dan ook geen doel.
2.6. Ten aanzien van de inrichting van [vergunninghoudster B] is de Afdeling niet gebleken van overtredingen op grond waarvan verweerder bevoegd zou zijn om handhavend op te treden. De door appellante genoemde voorschriften G.34 tot en met G.39 hebben betrekking op het opstellen van een bedrijfsnoodplan. Vast is komen te staan dat een dergelijk bedrijfsnoodplan is opgesteld en door verweerder is goedgekeurd. De Afdeling acht voorts, mede gelet op het verhandelde ter zitting, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit in strijd met de aan [vergunninghoudster B] verleende revisievergunning sprake is geweest van opslag van gassen als waterstof in tankwagens op het terrein van [vergunninghoudster B]. Derhalve slaagt ook in zoverre het beroep niet.
2.7. Ten aanzien van de activiteiten van [vergunninghoudster A] overweegt de Afdeling als volgt.
2.7.1. De Afdeling is van oordeel dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] moeten worden aangemerkt als een door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze activiteiten kunnen echter slechts worden aangemerkt als inrichting waarop de Wet milieubeheer van toepassing is, indien zij in bijlage I bij het Ivb zijn aangewezen.
2.7.2. Volgens appellante is categorie 13.1, onder a, sub 3, van bijlage I bij het Ivb van toepassing. Die categorie wijst, voorzover hier van belang, inrichtingen voor het onderhouden, repareren en reinigen van motorvoertuigen aan.
De Afdeling stelt vast dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] hoofdzakelijk bestaan uit het parkeren van bussen. Het is niet aannemelijk gemaakt dat daarnaast - zoals appellante betoogt - onderhoud, reparatie of reiniging plaatsvindt in een zodanige omvang dat sprake zou zijn van een inrichting als bedoeld in categorie 13.1, onder a, sub 3.
2.7.3. Verder wijst appellante op categorie 1.1, onder b. Deze categorie wijst, voorzover hier van belang, inrichtingen waar verbrandingsmotoren aanwezig zijn aan. Deze categorie is volgens appellante van toepassing, omdat de op het terrein van [vergunninghoudster A] geparkeerde bussen zijn voorzien van een verbrandingsmotor.
De Afdeling deelt deze opvatting niet. Anders dan uit de door partijen genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 november 2000, nr. 200000164/2 (AB 2001, 75), zou kunnen worden afgeleid, heeft categorie 1.1, onder b, geen betrekking op verbrandingsmotoren van voertuigen. Deze categorie ziet op verbrandingsmotoren van - al dan niet mobiele - installaties die in een inrichting staan opgesteld. In dit verband vereist artikel 5.1, eerste lid, onder f, van het Ivb uitsluitend dat in een vergunningaanvraag het motorisch vermogen van de tot de inrichting behorende installaties wordt vermeld, en niet dat van voertuigen.
Het aanwezig zijn van een motorvoertuig kan dan ook niet op basis van categorie 1.1, onder b, van bijlage I bij het Ivb een inrichting doen ontstaan waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. Daarvoor is een specifieke aanwijzing in een andere categorie nodig, zoals bijvoorbeeld is vervat in categorie 13.1, onder b. Daarin zijn terreinen waar, kort weergegeven, drie of meer vrachtwagens worden geparkeerd aangewezen. Het Ivb bevat niet een vergelijkbare bepaling voor terreinen waar - zoals hier - bussen worden geparkeerd.
2.7.4. Gezien het voorgaande, en nu ook overigens niet is gebleken dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] onder één van de categorieën van bijlage I bij het Ivb vallen, heeft verweerder terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een inrichting waarop de Wet milieubeheer of het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing is. Hij heeft dan ook terecht geconcludeerd dat er op dit punt geen sprake kan zijn van overtredingen waartegen handhavend zou kunnen worden opgetreden.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004