200402406/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 februari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning, huisje […] op het perceel [locatie 1] te Lochem binnen drie maanden na dagtekening van verzending van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2004, verzonden op 13 februari 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag en S. Hofland, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat permanente bewoning van de recreatiewoning op park Ruighenrode in strijd is met artikel 23, eerste en vierde lid, in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan 'Buitengebied 1991'. Uit deze artikelen vloeit voort dat de recreatiewoning uitsluitend voor recreatieve doeleinden mag worden gebruikt.
2.2. Het betoog van appellanten dat het beperken van het gebruik van zijn recreatiewoning zich niet verdraagt met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), faalt.
In zoverre de in artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM neergelegde beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom, laat bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling tot beperking van het gebruik van de woning voor recreatieve doeleinden, is een zodanige regulering. Van schending van artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM is dan ook geen sprake.
Ook het beroep van appellanten op artikel 56 van het EG-verdrag slaagt niet. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2002, met nummer <a target="_blank" hrewf='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=2163'>200202852/1</a>, waarnaar appellanten hebben verwezen, is het vrij verkeer van kapitaal hier niet aan de orde. Van schending van artikel 56 van het EG-verdrag is geen sprake.
De rechtbank is eveneens tot het oordeel gekomen dat de bestemmingsplanregeling niet strijdig is met genoemde verdragsbepalingen.
2.3. Door appellanten is niet bestreden dat zij ten tijde van het primair besluit geen ander hoofdverblijf hadden, zodat het college terecht heeft geconcludeerd dat zij hun recreatiewoning gebruikten voor permanente bewoning. Aldus hebben appellanten gehandeld in strijd met de hierboven genoemde voorschriften van het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Het betoog van appellanten dat het college met toepassing van de zogenoemde toverformule permanente bewoning zou moeten toestaan, omdat zij zich het gebruik gedurende slechts een gedeelte van het jaar niet kunnen veroorloven, faalt. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden staande gehouden dat een zinvol gebruik van de woning als recreatiewoning objectief bezien, dat wil zeggen los van persoonlijke omstandigheden van appellanten, niet mogelijk zou zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het door het college gevoerde ruimtelijke- en handhavingsbeleid er juist op zijn gericht om de recreatieve functie van park Ruighenrode te versterken.
Ook overigens is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.5. Appellanten hebben betoogd dat het college vóór het nemen van de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft onderzocht of de geconstateerde overtreding ten tijde van het nemen van die beslissing nog voortduurde. In dat verband hebben appellanten verwezen naar twee uitspraken van de Afdeling.
Het betoog van appellanten faalt. In de beslissing op bezwaar is het college er niet van uitgegaan dat de recreatiewoning nog permanent door appellanten wordt bewoond. Het college heeft daarin immers overwogen dat appellanten hun hoofdverblijf van de recreatiewoning naar de woning aan de [locatie 2] te Lochem hebben verplaatst, op welk adres zij zich op 19 december 2002 in de gemeentelijke basisadministratie hebben laten inschrijven. Aangezien op dat adres reeds een familie stond ingeschreven, heeft het college zich blijkens de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat het om een tijdelijke verplaatsing van het hoofdverblijf zou kunnen gaan. Juist om te voorkomen dat appellanten de permanente bewoning van de recreatiewoning niet beëindigd zouden houden, heeft het college de last onder dwangsom in stand gelaten.
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht geen reden heeft gezien de opgelegde last onder dwangsom bij de beslissing op bezwaar te herroepen. In overeenstemming met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de lastgeving immers ook de strekking een herhaling van de overtreding te voorkomen. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat appellanten door die beslissing niet onevenredig in hun belangen zijn geschaad, omdat bij het beëindigd houden van de permanente bewoning van de recreatiewoning ook geen dwangsommen zullen worden verbeurd.
2.6. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had dienen af te zien.
2.7. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de bestuursdwangaanschrijving heeft kunnen besluiten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004