ECLI:NL:RVS:2004:AR4613

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402666/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake classificatie van ziekenhuisgebouwen en vergunningverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting "Stichting Amphia" tegen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zaak betreft de classificatie van ziekenhuisgebouwen en de daarbij behorende vergunningverlening. De Minister had op 11 oktober 2001 aan appellante medegedeeld wat de classificatie van haar gebouwenbestand was. Vervolgens heeft de Minister op 10 december 2002 een besluit genomen waarin het bezwaar van appellante gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank Breda heeft op 29 januari 2004 het beroep van appellante gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat het classificatiebesluit wel degelijk op rechtsgevolg is gericht en dus als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 juli 2004 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat het classificatiebesluit van de Minister bepalend is voor de beoordeling of een vergunning vereist is voor de renovatie van de ziekenhuisgebouwen. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep gegrond is, omdat de rechtbank niet is toegekomen aan een materiële beoordeling van het geschil. De uitspraak van de rechtbank Breda wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in verband met het hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

200402666/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Amphia", gevestigd te Breda,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 januari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Procesverloop
Bij brief van 11 oktober 2001 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) in het kader van de vaststelling van de classificatie van gebouwen en normatieve vierkante meters aan appellante medegedeeld wat de classificatie van haar gebouwenbestand is.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2004, verzonden op 17 februari 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het door appellante ingediende bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 27 april 2004 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.M. Janssen, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde], werkzaam bij appellante, en [projectmanager], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F.A. Mutgeert en mr. J.P.G. Ambtman-Verbruggen, beiden werkzaam bij het ministerie, en mr. T.J.A. van Baar en drs. L.J.M. van Mimpen, beiden werkzaam bij het College bouw ziekenhuisvoorzieningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (hierna: de WZV) is het verboden een ziekenhuisvoorziening te bouwen zonder vergunning van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (hierna: het College bouw).
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet voor uitbreidingen of verbouwingen van een door de Minister te bepalen aard, waarvan de kosten een door hem te bepalen bedrag niet te boven gaan, mits daarvan tevoren kennis is gegeven aan het College bouw. Het desbetreffende besluit wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit uitzondering toestemmingsprocedures Wet ziekenhuisvoorzieningen is een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van de WZV, behoudens wat betreft academische ziekenhuizen, niet vereist voor uitbreidingen of verbouwingen, die niet vallen onder bestemmingswijziging of nieuwbouw als bedoeld in het Besluit begripsomschrijvingen WZV (per 1 april 2003: de Regeling begripsomschrijvingen WZV), en waarvan de kosten niet hoger zijn dan het bedrag dat voor de betrokken ziekenhuisvoorziening beschikbaar is ingevolge de op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg vastgestelde richtlijn investeringen die vallen onder de meldingsprocedure op basis van de WZV. De kennisgeving geschiedt aan het College bouw door middel van een formulier, zoals opgenomen als bijlage bij deze regeling.
2.2. Appellante bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de brief van 11 oktober 2001 (het classificatiebesluit) niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt.
2.3. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de WZV dient een instelling elk voornemen tot renovatie te melden bij het College bouw, dat vervolgens onderzoekt of het voornemen is onderworpen aan een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de WZV. Het College bouw onderzoekt onder meer op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit uitzondering toestemmingsprocedures WZV of de kosten van de voorgenomen renovatie niet hoger zijn dan het bedrag dat voor de betrokken ziekenhuisvoorziening beschikbaar is ingevolge de op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: de WTG) vastgestelde richtlijn investeringen. Dat houdt in dat het College bouw nagaat hoeveel trekkingsrechten de betrokken instelling heeft opgebouwd. De opbouw van deze rechten hangt af van de klasse waarin een ziekenhuisvoorziening is ingedeeld, en derhalve van het classificatiebesluit, waaruit afgeleid kan worden wanneer naar het oordeel van de Minister de betrokken gebouwen in aanmerking komen voor renovatie of vervangende nieuwbouw. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat het College bouw het classificatiebesluit als vaststaand gegeven beschouwt. Het College bouw is niet bevoegd om van het classificatiebesluit af te wijken. Dit is uitsluitend een bevoegdheid van de Minister. Nu het classificatiebesluit bepalend is voor de beoordeling of er een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de WZV vereist is, dient te worden geconcludeerd dat reeds hierom sprake is van een op rechtsgevolg gericht besluit en derhalve van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.4. De Afdeling neemt voor dit oordeel voorts in aanmerking dat de classificatie van de gebouwen en normatieve vierkante meters geschiedt mede in verband met het bepaalde in de op de WTG gebaseerde Richtlijn (per 1 januari 2002: beleidsregel) instandhoudingsinvesteringen. Zoals de Derde meldingscirculaire van 25 november 1997 nr. FBZ/PBIZ 97633 vermeldt, is de vaststelling van de normatieve vierkante meters en van de bouwkundig/functionele kwaliteit van de gebouwen in elk geval in drie opzichten van belang voor de instelling. In de eerste plaats wordt deze gebruikt bij de beoordeling van aanvragen voor een vergunning in het kader van de WZV, zoals onder 2.3 is vermeld. In de tweede plaats kan daarvan gebruik worden gemaakt als informatie voor de instelling bij de opstelling van haar lange-termijn-huisvestingsplan. In de derde plaats worden de daarin opgenomen gegevens door de Minister verstrekt aan het College tarieven gezondheidszorg. Ze vormen de basis voor de toepassing van de Richtlijn instandhoudingsinvesteringen.
2.4.1. De classificatie wordt, zoals hierboven is aangegeven, gebruikt bij de vaststelling of goedkeuring van WTG-tarieven, voorzover het betreft het ingroeitraject voor de instandhoudingsmiddelen en ter bepaling van het tijdstip waarop de opbouw van trekkingsrechten start. Het College tarieven gezondheidszorg heeft niet de bevoegdheid om, op basis van de in het Besluit bouwmaatstaven WZV neergelegde methodiek, tot een andere indeling in classificatie en normering te komen dan door de Minister terzake aan de instellingen bekend is gemaakt. De Minister heeft het College tarieven gezondheidszorg dan ook verzocht instellingen die het niet eens zijn met de door hem toegekende classificatie en normering en derhalve bij het College tarieven gezondheidszorg bezwaar hebben gemaakt tegen de uitkomst van de richtlijn betreffende instandhoudingsinvesteringen naar hem te verwijzen. Het classificatiebesluit van de Minister vormt derhalve ook voor het College tarieven gezondheidszorg een vaststaand gegeven, zoals van de zijde van de Minister ter zitting uitdrukkelijk is bevestigd
2.5. Geconcludeerd moet worden dat het classificatiebesluit voor andere bestuursorganen een vaststaand gegeven voor verdere besluitvorming vormt en dat die verdere besluitvorming (mede) van de inhoud van het classificatiebesluit afhankelijk is. Ook hierom kan niet worden staande gehouden dat geen sprake is van een op rechtsgevolg gericht besluit.
2.6. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een materiële beoordeling van het geschil, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.7. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 januari 2004, 03/85 WET;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 763,25, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde recht (€ 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk , ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Groenendijk
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004
18-421.