200402988/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 februari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn.
Bij brief van 13 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn (hierna: het college) aan appellante medegedeeld dat op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 1995” en de op 6 januari 1998 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de Openluchtrecreatie de op het recreatieterrein aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hellendoorn, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) toegestane kampeermiddelen, te onderscheiden in 109 tenten, tentwagens, kampeerauto's en toercaravans, voor een periode van maximaal zes weken op een standplaats aanwezig mogen zijn.
Bij besluit van 21 februari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, ingekomen op 11 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen en [directeur], en het college, vertegenwoordigd door A.H. Protzman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft - voorzover in dit geding nog van belang - het college verzocht om een oordeel te geven over de gebruiksmogelijkheden van het perceel, in verband met haar voornemen tot het (permanent) plaatsen van 109 houten stacaravans.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve dat een antwoord op een vraag, als waar het hier in hoger beroep om gaat, te weten naar de gebruiksmogelijkheden van een perceel op grond van een bestemmingplan, in de regel niet als publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. Daarop kan een uitzondering worden gemaakt, indien er aanleiding is om aan te nemen dat appellante voor het verkrijgen van het antwoord op deze vraag geen aanvaardbare andere weg openstond. Een zodanige situatie doet zich hier niet voor. Voor het antwoord op de vraag of de voorgenomen (permanente) plaatsing van 109 stacaravans in overeenstemming is met de bestaande kampeerexploitatievergunning van 6 januari 1998 en het bestemmingsplan, kan appellante immers - voorzover nodig - een herziening van de exploitatievergunning en bouwvergunning en/of vrijstelling aanvragen. Tegen de besluitvorming op een zodanige aanvraag, en het daaraan ten grondslag liggende oordeel omtrent de gebruiksmogelijkheden van het perceel, kan appellante vervolgens desgewenst rechtsmiddelen aanwenden. Dit betekent dat het oordeel van het college, los van een aanvraag in de hiervoorbedoelde zin, niet (zelfstandig) als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van voornoemd artikellid kan worden aangemerkt. Het college heeft appellante dan ook ten onrechte in haar daartegen gerichte bezwaren ontvangen.
2.3. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 21 februari 2003 vernietigen voorzover appellante is ontvangen in haar bezwaren gericht tegen het oordeel inzake de gebruiksmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 1995”. Nu het college met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan die bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze in de zaak te voorzien.
2.4. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 februari 2004, kenmerk 03/292 BSTPL N1 A, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn van 21 februari 2003, kenmerk 03.708, voorzover appellante is ontvangen in haar bezwaren gericht tegen het oordeel inzake de gebruiksmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 1995”;
IV. verklaart het bezwaarschrift in zoverre alsnog niet-ontvankelijk;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dat is vernietigd;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hellendoorn te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Hellendoorn aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004