200407017/1 en 200407017/2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Rhenen, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen.
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rhenen (hierna: het college) aan de gemeente Rhenen vergunning verleend voor het kappen van 36 bomen in het gebied van het bestemmingsplan [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 12 mei 2004, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2004, verzonden op 12 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 september 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Bij brief van 21 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2004, heeft het college van antwoord gediend en daarbij tevens de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T. Bogers, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.S. Langjan, J.M. van Maanen en M. Ouwehand, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Rhenen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van
landschaps-, stads- en dorpsschoon, cultuurhistorische waarden en natuurwetenschappelijke waarden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zal het college indien geen van de weigeringsgronden van toepassing is tot verlening van de vergunning overgaan.
2.2. In artikel 4, eerste lid, van het bestemmingsplan Verlengde Oude Veenendaalseweg (hierna: het bestemmingsplan) is bepaald dat de op de kaart voor Bos aangewezen gronden bestemd zijn voor:
- bos met een overwegend landschappelijke en recreatieve functie;
- het behoud van een dubbele beukenrij ter plaatse van de aanduiding op de kaart “te sparen bomenrij”.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover thans van belang, kan de wijze waarop met het plan de in het eerste lid omschreven doeleinden worden nagestreefd in hoofdlijnen worden omschreven als het nastreven van het behoud van bestaande waardevolle bomen (voornamelijk beuken), in het bijzonder in de op de kaart aangegeven bomenrijen.
2.3. Bij de beslissing op bezwaar van 25 mei 2004 heeft het college overwogen dat de kapvergunning op grond van het derde lid van artikel 4.5.4. van de APV dient te worden verleend, nu geen van de in het eerste lid van dit artikel genoemde weigeringsgronden van toepassing is. Daarbij heeft het college vastgesteld dat de bomen niet van belang zijn voor het landschapsschoon of het uiterlijk aanzien van de stad.
2.3.1. De voorzieningenrechter heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat voor de toetsing van de kapvergunning onderscheid dient te worden gemaakt tussen de beuken die deel uitmaken van de bomenrij die in het bestemmingsplan als “te sparen bomenrij” is aangeduid en de overige bomen die zich bevinden op een perceel met de bestemming “Bos”.
2.3.2. Het college heeft ter zitting bevestigd dat dit onderscheid juist is en heeft eveneens bevestigd dat, zoals ook in de aangevallen uitspraak staat, de vier bomenrijen die zich langs het perceel bevinden moeten worden aangemerkt als landschapsschoon dat zoveel mogelijk gespaard moet worden. Bij de beslissing op bezwaar is aan dit onderscheid ten onrechte geen aandacht besteed en is ten onrechte vastgesteld dat geen van de weigeringsgronden van toepassing is op de gehele voorgenomen kap. Uit het besluit van 25 mei 2004 blijkt voorts niet op welke te kappen bomen het precies betrekking heeft, ook niet gelezen in samenhang met het besluit van 21 januari 2004 en de bij de aanvraag behorende kaart. Evenzeer geeft, zoals appellant terecht heeft aangevoerd, de beslissing op bezwaar er ten onrechte geen blijk van dat het college zich ten aanzien van de te kappen bomen in de bomenrij met het oog op een zorgvuldige belangenafweging voldoende inzicht heeft verschaft in de schade die vergunningverlening toebrengt aan het belang van het landschapsschoon dat artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV beoogt te beschermen.
2.4. Het vorenstaande leidt de Voorzitter tot de slotsom dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet op een deugdelijke motivering berust. Voorts moet worden geoordeeld dat het college niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard, zoals artikel 3:2 van de Awb voorschrijft. Dit heeft de voorzieningenrechter miskend.
2.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Voorzitter het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 25 mei 2004 vernietigen.
Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij duidelijk dient te worden aangegeven op welke bomen de vergunning betrekking heeft, of terzake een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV van toepassing is en, zo ja, hoe de belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2004, zaaknummer SBR 04/1710;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen van 25 mei 2004;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellanten;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rhenen te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Rhenen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en van het hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 341,00, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2004