200403539/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Almelo,
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk 02.52/M41, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij gelegen op het perceel tegenover de [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 17 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2004, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. D. Pool, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.B.J. Maathuis en ing. A.W.M. ten Doeschot, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. Gundelach, advocaat te Almelo.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 16 paarden. Tevens is vergunning verleend voor een buitenbak en een stapmolen. Eerder is op 29 september 1998 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 12 paarden.
2.2. Zowel verweerder als vergunninghouder hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de gronden inzake geluid- en trillinghinder als gevolg van het gebruik van de stapmolen alsmede de grond inzake stofoverlast door het gebruik van de weide. Verweerder heeft voorts gesteld dat de beroepsgronden betreffende het bestemmingplan, het belang van stringente voorschriften gezien de uitbreiding van de bedrijfsmatige activiteiten, de rol van verweerder bij het bepalen van de locatie van de mestcontainer alsook voorschrift 1.4 inzake vliegenoverlast, niet-ontvankelijk zijn.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake trillinghinder door het gebruik van de stapmolen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder en vergunninghouder hebben gesteld vinden de overige door appellante aangevoerde gronden, zoals hiervoor is weergegeven, wel hun grondslag in de bedenkingen. Hierin is immers vermeld dat het gebruik van de inrichting in strijd kan worden geacht met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts is ten aanzien van verscheidende aspecten aangevoerd dat voorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden dan wel dat de voorschriften dienen te worden aangescherpt. Verder is in de bedenkingen aangevoerd dat de paarden de weide kaal lopen, hetgeen in droge tijden veel stofoverlast tot gevolg heeft. Tevens is gewezen op de locatie van de mestopslag en de toename van de overlast van vliegen door deze opslag. Wat betreft geluid is in de bedenkingen vermeld dat met de voorschriften van het ontwerpbesluit, die zien op de binnen de inrichting aanwezige toestellen en installaties, onvoldoende wordt tegemoet gekomen aan de situatie zoals die zich binnen de inrichting voordoet en dat dient te worden verzekerd dat geen overlast wordt ondervonden van de geluidbronnen. Het beroep is op voornoemde punten daarom ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting als gevolg van het bedrijfsmatige karakter van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft echter geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Appellante betoogt dat het gebruik van de stapmolen aanzienlijke geluidoverlast veroorzaakt. Zij is van mening dat hierdoor niet aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
2.5.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder de volgende voorschriften opgenomen.
Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van de woning gelegen aan de [locatie 2] niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Voorschrift 2.2 bepaalt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van de woning gelegen aan de [locatie 3] niet meer mag bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.3 mogen de maximale geluidniveaus ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten, in voornoemde perioden, niet groter zijn dan respectievelijk 70, 55 en 50 dB(A).
Voorschrift 2.4 bepaalt dat de maximale geluidniveaus ter plaatste van de in voorschrift 2.2 genoemde immissiepunten in de dag-, avond- en nachtperiode niet groter mogen zijn dan respectievelijk 70, 50 en 45 dB(A).
2.5.2. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden maken blijkens het dictum van het bestreden besluit alsmede voorschrift 1.1 onderdeel uit van dit besluit. Uit de aanvraag en de toelichting hierop volgt dat de stapmolen elke dag gedurende 2 uur in de dagperiode wordt gebruikt. De stapmolen is blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde voorzien van een geluidarme elektromotor. Voorts bestaat de ondergrond van de stapmolen, gezien de stukken, uit klinkers waarop een zandlaag is aangebracht.
Gelet op het geringe gebruik van de stapmolen in de dagperiode, de uitvoering en de ondergrond van de stapmolen alsmede de afstand van de stapmolen tot de dichtstbijzijnde woning van derden [locatie 2], ziet de Afdeling geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan voornoemde geluidvoorschriften. Dit bezwaar faalt.
2.6. Appellante stelt onaanvaardbare stankhinder te ondervinden van de op korte afstand van haar woning gelegen mestopslag. Het had op de weg van verweerder gelegen een betere locatie voor deze opslag te vinden, aldus appellante. Voorts meent zij dat de in de voorschriften gestelde eisen ter voorkoming van stankhinder onvoldoende zijn. Zij wijst in dit verband op het niet naleven van het voorschrift betreffende het gesloten houden van de deuren van de container waarin de mest wordt opgeslagen. Voorts wijst zij erop dat de mestopslag in strijd met het bestreden besluit nog altijd op circa 43 meter van haar woning is gelegen.
2.6.1. De Afdeling overweegt allereerst dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Zoals hiervoor reeds is overwogen maken de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden onderdeel uit van het bestreden besluit. Uit de aanvraag en de tekening blijkt dat de container waarin de vaste mest wordt opgeslagen, is gelegen tegenover de paardenstallen aan de overzijde van de [locatie 3]. In de container kan blijkens voornoemde stukken 20 m3 mest worden opgeslagen. De afstand van deze opslagplaats van mest tot de dichtstbijzijnde woning van derden, [locatie 2], is blijkens de stukken circa 65 meter. In de aanvraag zijn in onderdeel 4.4 nog nadere maatregelen opgenomen ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder zoals het mengen van mest met zaagsel en de twee wekelijkse afvoer van mest. Voorts heeft verweerder ter voorkoming dan wel beperking van stankoverlast als gevolg van de mestopslag onder andere de voorschriften 8.16 en 8.17 aan de vergunning verbonden waarin kort weergegeven is bepaald dat de mest dient te worden opgeslagen in een afgesloten mestopslagruimte.
Gezien het vorenstaande alsmede het aantal in de inrichting te houden paarden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften inzake de opslag van mest toereikend zijn en voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
Ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onaanvaardbare toename van stankhinder.
Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.6.2. Voorzover appellante stelt dat wat betreft de mestopslag sprake is van een illegale situatie dan wel vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Afdeling wijst erop dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld toe te zien op de naleving van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften alsmede de ingevolge dit besluit vereiste afstand tussen de mestopslag en de dichtstbijzijnde woning [locatie 2] Overigens voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7. Appellante ondervindt overlast van vliegen. Zij acht voorschrift 1.4 onvoldoende om vliegenoverlast te voorkomen.
Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van hinder vanwege onder andere vliegen verschillende voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 1.4 is bepaald dat het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. Ingevolge voorschrift 1.3 moet de inrichting schoon worden gehouden. Verder zijn er ten aanzien van de opslag van de afvalstoffen en de behandeling en de bewaring van mest voorschriften opgenomen die mede waarborgen dat hinder door insecten zo veel mogelijk wordt voorkomen dan wel beperkt. Verweerder is van mening dat voornoemde voorschriften voldoende bescherming bieden tegen ongedierte waaronder vliegen. Een juiste naleving van voornoemde voorschriften door vergunninghouder is van belang, aldus verweerder. Verweerder betoogt voorts dat invulling van voorschrift 1.4 een zorgvuldig stalbeheer of het bestrijden van vliegen door het toepassen van insecticiden kan inhouden. Welke maatregel uiteindelijk gekozen wordt, kan in verband met de bedrijfsvoering het beste aan de vergunninghouder zelf worden overgelaten, aldus verweerder.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften voldoende bescherming bieden tegen de overlast van vliegen en dat geen nadere voorschriften nodig zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. Voorzover appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen maatregelen heeft genomen ter voorkoming van hinder door opstuivend zand in de paardenweide, overweegt de Afdeling dat deze weide blijkens de aanvraag geen onderdeel uitmaakt van de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder de weide terecht niet betrokken bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om een milieuvergunning. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.9. Wat betreft het betoog van appellante dat verweerder gezien de bedrijfsmatige activiteiten alsmede ter voorkoming van hinder stringente voorschriften aan het bestreden besluit dient te verbinden, overweegt de Afdeling, mede onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen, dat verweerder ter bescherming van het milieu verscheidene voorschriften aan het bestreden besluit heeft verbonden. Deze voorschriften zien onder andere op de aspecten geluid, brandpreventie, afvalstoffen, bodem- en grondwaterbescherming, luchtverontreiniging en stankhinder, opslag van mest, overlast door insecten en ongedierte en stof. Gelet op de stukken en hetgeen verweerder bij de beoordeling van onder meer voornoemde aspecten heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften toereikend zijn en dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit bezwaar faalt.
2.10. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het trillinghinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004