ECLI:NL:RVS:2004:AR4621

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403478/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en kostenverhaal bij asbestverontreiniging

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 oktober 2004 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Het college had op 16 oktober 2003 bestuursdwang toegepast om een bakunit te verwijderen die asbest bevatte. Dit besluit werd op schrift gesteld op 23 oktober 2003, waarbij de kosten van de bestuursdwang ten laste van de appellant kwamen. De appellant stelde dat hij niet in staat was om zelf maatregelen te treffen om de asbestverontreiniging ongedaan te maken, omdat hij op dat moment niet in de gelegenheid was om de bakunit te verwijderen. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om de kosten van de bestuursdwang te voldoen.

De Raad van State overwoog dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang en dat de appellant in strijd had gehandeld met artikel 13 van de Wet bodembescherming. De bestuursdwang was noodzakelijk om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zelf maatregelen te treffen, maar dat hij hier niet op had ingegaan. De kosten van de bestuursdwang kwamen terecht voor rekening van de appellant, ongeacht zijn financiële situatie.

De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de beslissing van het college van burgemeester en wethouders. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van burgers in het kader van de Wet bodembescherming.

Uitspraak

200403478/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2003, kenmerk Sb/vhh/03/1530m/folmro/cg, heeft verweerder krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn beslissing om op 16 oktober 2003 bestuursdwang toe te passen ter zake van een in opdracht van appellant aan de openbare weg geplaatste bakunit alsnog op schrift gesteld. Voorts heeft verweerder besloten dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op grond van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht ten laste komen van appellant.
Bij besluit van 5 april 2004, kenmerk Sb/vjz/03/1542u/kastma/mj, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2004.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2004, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Kasteel en R. Folman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De bestuursdwang die verweerder op 16 oktober 2003 om spoedeisende redenen heeft toegepast bestond uit het verwijderen van de hiervoor genoemde bakunit van appellant, omdat daaruit asbest vrijkwam. Volgens verweerder heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming, vanwege het op de bodem brengen van asbest, het niet direct melden daarvan aan het bevoegd gezag en het niet direct op (laten) ruimen van het asbest.
2.2.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2.2.1.    Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Ingevolge het zesde lid zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.
Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang is verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.2.2.    Artikel 13, eerste volzin, van de Wet bodembescherming luidt als volgt: “Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.”
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken.
2.3.    Appellant stelt dat verweerder hem geen reële mogelijkheid heeft geboden om zelf maatregelen te treffen om de asbestverontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken. Ter zitting heeft appellant in dit verband aangevoerd dat verweerder hem weliswaar op 16 oktober 2003 telefonisch heeft medegedeeld dat de bakunit direct verwijderd diende te worden, maar dat hij hiertoe niet onmiddellijk in staat was omdat hij op dat moment in Venlo verbleef. Daarnaast voert appellant aan dat hij niet in staat is om de kosten verbonden aan de toepassing van de bestuursdwang te voldoen.
2.4.    Verweerder stelt dat hij appellant op 16 oktober 2003 in de gelegenheid heeft gesteld om zelf maatregelen te treffen, waarop appellant aangaf daarvoor geen tijd te hebben wegens andere bezigheden. Volgens verweerder heeft appellant toen tevens uitdrukkelijk gesteld dat de bakunit en mogelijk aangetroffen asbest op zijn kosten mochten worden verwijderd. Verweerder heeft hierop zowel de bakunit laten ontmantelen als het asbest laten verwijderen. Dat directe optreden was volgens verweerder nodig om te voorkomen dat de verontreiniging in ernst en omvang zou toenemen. Voorts stelt verweerder dat het eventuele geldgebrek van appellant geen reden is om de met de toegepaste bestuursdwang gemoeid zijnde kosten niet geheel voor diens rekening te laten komen.
2.5.    Niet in geschil is dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 13, eerste volzin, in samenhang met artikel 10, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zodat verweerder daartegen handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Van bijzondere omstandigheden om geen gebruik te maken van die bevoegdheid, is in dit geval niet gebleken.
2.5.1.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich bij het gebruik van zijn handhavingsbevoegdheid op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat directe verwijdering van het vrijgekomen asbest was geboden, ter voorkoming van (verdere) verontreiniging van de bodem. Uit artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat het bestuur onder spoedeisende omstandigheden kan afzien van het stellen van een termijn aan de overtreder om zelf maatregelen te treffen ter voorkoming van de tenuitvoerlegging van bestuursdwang. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de (on)mogelijkheid om zelf maatregelen te treffen, treft dan ook geen doel.
Uitgangspunt is dat de kosten van toepassing van bestuursdwang ten laste komen van de overtreder. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kosten verbonden aan de verwijdering van de bakunit en het asbest ten laste van appellant behoren te komen. Bij dat oordeel speelt de draagkracht van appellant geen rol.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004
157-442.