200403301/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo,
verweerder.
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft verweerder het verzoek van appellante van 10 september 2003 om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de woning en veldschuur op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2004, verzonden op 18 maart 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 april 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op 20 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2004, waar appellante in persoon en bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van Hoeij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.
2.1. Appellante heeft als bezwaar van procedurele aard aangevoerd dat de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften in strijd met artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een ten behoeve van de hoorzitting overgelegd verweerschrift heeft geaccepteerd, nu dit verweerschrift niet door een belanghebbende en te laat is ingediend.
2.1.1. Ingevolge artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden tot tien dagen voor het horen nadere stukken indienen.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. Niet bestreden is dat verweerder in het onderhavige geschil belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.3. Blijkens de stukken heeft op 23 februari 2004 een hoorzitting plaatsgevonden ten behoeve waarvan een verweerschrift is overgelegd. Ofschoon het verweerschrift niet is ondertekend, is evident dat dit stuk door verweerder is ingediend, aangezien daarin zijn standpunt is vervat met betrekking tot de bezwaren van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2003. Ter zitting is verder gebleken dat het verweerschrift tien dagen voor de hoorzitting is ingediend. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Appellante heeft betoogd dat verweerder haar verzoek van 10 september 2003 om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de woning en veldschuur op het perceel [locatie] te [plaats] ten onrechte heeft afgewezen, nu voor deze woning en veldschuur geen vergunning is verleend.
2.2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
2.2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden de betreffende woning en de veldschuur gebruikt als respectievelijk bedrijfswoning en machineloods/berging ten behoeve van de veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Daartoe is bij besluit van 17 april 2001 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Dat op de tekening behorende bij deze vergunning een onvolledige kadastrale aanduiding staat vermeld en het gebruik van de betreffende woning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zoals appellante heeft aangevoerd, maakt het vorenstaande niet anders. Verweerder was derhalve niet bevoegd om handhavingsmaatregelen krachtens de Wet milieubeheer te treffen ten aanzien van de woning en de veldschuur op het perceel [locatie] te [plaats]. Gelet hierop heeft verweerder het verzoek van appellante van 10 september 2003 op goede gronden afgewezen.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004