ECLI:NL:RVS:2004:AR4627

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402761/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • M. Duursma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit tot beëindiging van de stalling en verkoop van auto's door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Het college had op 14 februari 2003 de appellant gelast om de stalling en verkoop van auto's, die niet noodzakelijk waren voor de bedrijfsvoering van zijn caravanhandel, binnen vier weken te beëindigen. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ongegrond op 5 september 2003. De rechtbank Haarlem verklaarde op 9 maart 2004 het beroep van de appellant gegrond en vernietigde de beslissing van het college, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De Raad van State oordeelde dat het gebruik van het perceel voor de stalling en verkoop van auto's in strijd was met het geldende planologische regime. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant geen beroep kon doen op het overgangsrecht, omdat niet was aangetoond dat het perceel vóór de inwerkingtreding van de nieuwe gebruiks- en overgangsbepalingen voor de stalling en verkoop van auto's werd gebruikt.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de motivering van de rechtbank deugdelijk was. De appellant had geen overtuigend bewijs geleverd dat hij de brief van 3 mei 1989, waarin het college hem verzocht om de autoverkoop te beëindigen, niet had ontvangen. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De Raad van State wees de proceskostenveroordeling af, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

200402761/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) appellant gelast de stalling en verkoop van auto's, niet noodzakelijk voor de bedrijfsvoering van een caravanhandel, binnen vier weken na verzenddatum van dat besluit te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 5 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2004, verzonden op 11 maart 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2004, waar appellant, bijgestaan door mr. W.F. Roelink, advocaat te Hoofddorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Koopman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor de stalling en verkoop van auto’s in strijd is met het geldende planologische regime.
2.2.    Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van de ter plaatse geldende “Herziening gebruiks- en overgangsbepalingen” mogen binnen het plan gelegen gronden en bouwwerken die bij het van kracht worden van deze voorschriften in gebruik zijn voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens het plan mogen worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik blijven, tenzij dit gebruik, op basis van de bepalingen van een voorgaande planologische regeling, reeds als illegaal kan worden aangemerkt en van gemeentewege op basis van een planologische regeling is opgetreden tegen dit gebruik.
2.3.    Het college heeft in het besluit van 5 september 2003 overwogen dat appellant geen beroep op het overgangsrecht toekomt omdat niet gebleken is van gebruik van het perceel voor de stalling en verkoop van auto’s vóór het van kracht worden van de “Herziening gebruiks- en overgangsbepalingen”.
2.4.    Ter gelegenheid van de behandeling van het door appellant tegen het besluit van 5 september 2003 ingestelde beroep bij de rechtbank heeft het college afstand gedaan van deze motivering en het standpunt ingenomen dat het gebruik van het perceel voor de stalling en verkoop van auto’s is gewraakt, zodat appellant geen beroep kan doen op artikel 3, aanhef en onder a, van de “Herziening gebruiks- en overgangsbepalingen”. Daartoe heeft het gewezen op een aan appellant gericht schrijven van 3 mei 1989, strekkende tot beëindiging van de autoverkoop ter plaatse, dat enkele dagen voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank is overgelegd.
2.5.    Omdat vorenstaande redengeving niet in het besluit van 5 september 2003 is opgenomen, heeft de rechtbank dat besluit vernietigd. Zij heeft evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, nu zij de ter zitting gegeven motivering wel deugdelijk acht.
2.6.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte toepassing aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb heeft gegeven. Daartoe voert hij aan dat hij eerst enkele dagen na de zitting bij de rechtbank van de brief van 3 mei 1989, waarop de rechtbank zich bij haar oordeel heeft gebaseerd, kennis heeft genomen.
2.7.    Dit betoog faalt. Het besluit van 3 mei 1989 is aangetekend aan appellant verzonden en op juiste wijze geadresseerd. De enkele stelling van appellant dat hij dit besluit niet heeft ontvangen kan niet worden aangemerkt als een niet-ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst daarvan. De rechtbank heeft derhalve met recht geoordeeld, dat de brief bij appellant bekend moet zijn. Gelet hierop is de rechtbank op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de in beroep alsnog gegeven motivering het besluit kan dragen. Zij heeft daarom, nu ook naar het oordeel van de Afdeling voorts van bijzondere omstandigheden die aan het doen van een aanschrijving in de weg stonden geen sprake is, terecht aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Het betoog van appellant dat de gemeente overgegaan is tot invordering van de verbeurde dwangsommen biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
2.8.    Gelet op het voorgaande komt de Afdeling niet toe aan het betoog van appellant dat het college zich in het besluit van 5 september 2003 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat er ten tijde van het van kracht worden van de gebruiksbepalingen reeds sprake was van het gebruik van het perceel voor de stalling en verkoop van auto’s.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004
58-378.