200402024/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de Vereniging Leefbare Veenen, gevestigd te Waverveen,
2. [appellant sub 2], wonend te Waverveen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 januari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.
Bij besluit van 7 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan de Dienst Landelijk Gebied van de provincie Utrecht vrijstelling verleend voor het realiseren van een natuurontwikkelingsproject in het noordoostelijke gedeelte van de polder Groot-Mijdrecht te Waverveen (project “Waverhoek”).
Bij besluiten van 12 juli 2002 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2004, verzonden op 30 januari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 8 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2004, en appellant sub 2 bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 september 2004 heeft appellant sub 2 nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [bestuursleden], appellant sub 2 in persoon, en het college, vertegenwoordigd door N.J.M. Röling, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het project “Waverhoek” ziet op het inrichten van een deel van de polder Groot-Mijdrecht als natuurgebied.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied.
2.3. Het betoog van appellant sub 2 dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing faalt.
In de ruimtelijke onderbouwing van het project is gewezen op de 5e Nota Ruimtelijke Ordening, het geldende Streekplan en het regionale plan “Plan van Aanpak de Venen”, waarin de ontwikkelingsvisie voor het gebied waarvan de “Waverhoek” deel uitmaakt, als natuurgebied is neergelegd. Het project “Waverhoek” is in overeenstemming met de in deze documenten geformuleerde beleidsdoelen. Voorts is aangegeven dat het project in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Buitengebied De Ronde Venen”. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.4. Voorts kan niet staande worden gehouden dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de realisering van het project niet in zodanige mate overlast van insecten en dieren tot gevolg heeft, dat het college niet tot het besluit van 12 juli 2002 heeft kunnen komen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is voldoende aannemelijk gemaakt dat ter beperking van de mogelijke overlast inrichtings- en beheersmaatregelen zullen worden genomen en dat niet is gebleken van de door appellanten gevreesde verspreiding van ziektes vanuit met de Waverhoek vergelijkbare natuurgebieden. Door het college is ter zitting nog bevestigd dat het in verband met de omschreven vrees van appellanten voor overlast de ontwikkeling van het project nauwlettend zal volgen.
2.5. Voorts betoogt appellante sub 1 tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat juist de Waverhoek het minst diep gelegen gedeelte van het als natuurgebied te ontwikkelen gebied betreft, zodat daarvan overlast als gevolg van kwelvorming te verwachten is. Berekeningen van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht en aanvullend hydrologisch onderzoek van Royal Haskoning van 17 december 2002 hebben immers bevestigd dat er voor naburige percelen geen nadelige gevolgen worden verwacht van het verhogen van het waterpeil. Bovendien heeft het college erop gewezen dat, in overleg met het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, zonodig aanpassingen zullen plaatsvinden of maatregelen zullen worden genomen die eventuele overlast voorkomen. De door appellant sub 2 overgelegde stukken kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
2.6. Ook het betoog van appellante sub 1 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project inbreuk maakt op het open karakter van het polderlandschap kan niet slagen. Uit de stukken is gebleken dat het te ontwikkelen natuurgebied een open karakter met lage begroeiing zal krijgen. De aan te leggen kade zal een slechts beperkte hoogte van 0,75 m ten opzichte van het maaiveld krijgen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond voor de door appellante gevreesde aantasting van de schootslijnen van fort de “Waver” aanwezig geacht.
2.7. Appellante sub 1 betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming, nu niets van hetgeen zij tijdens de inspraakprocedure in het kader van het “Plan van Aanpak De Venen”, waarin de uitgangspunten voor de ontwikkeling van het project zijn vastgelegd, naar voren heeft gebracht, daarin is terug te vinden. Appellante gaat er met haar betoog aan voorbij dat het voor een zorgvuldige belangenafweging niet vereist is dat gemaakte bezwaren en op- en aanmerkingen in het Plan van Aanpak gehoor vinden of verwerkt worden.
2.8. Voorts zijn in de WRO geen aanknopingspunten te vinden voor het betoog van appellant sub 2 dat het college geen vrijstelling voor het project kon verlenen omdat ten tijde van het nemen van dat besluit nog geen peilbesluit voor het gebied was genomen.
2.9. De rechtbank is derhalve op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004