ECLI:NL:RVS:2004:AR4636

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401414/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • F.P. Zwart
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid motorrijtuigen door Algemeen Directeur Dienst Wegverkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 5 januari 2004 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van de keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer. De intrekking vond plaats op 3 juli 2002 en was gebaseerd op artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994. De intrekking was voor de duur van zes weken, ingaande op 11 juli 2002.

De rechtbank had eerder op 19 december 2002 een besluit van de Algemeen Directeur vernietigd, maar in een later besluit op 25 april 2003 werd de keuringsbevoegdheid voorwaardelijk ingetrokken voor zes maanden. De appellant was het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en stelde hoger beroep in bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 3 augustus 2004 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.W. van Ochten, en de Algemeen Directeur werd vertegenwoordigd door mr. R. Bal.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor de steekproef, omdat de gebruikte meergastester niet naar behoren functioneerde. De Raad bevestigde dat de appellant verantwoordelijk was voor het goed functioneren van de keuringsapparatuur en dat de Algemeen Directeur bevoegd was om de sanctie op te leggen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200401414/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2002 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de Algemeen Directeur) de keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg, op grond van artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 ingetrokken voor de duur van zes weken, ingaande op 11 juli 2002.
Bij uitspraak van 19 december 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem het beroep van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2002, waarbij de intrekking van de keuringsbevoegdheid werd gehandhaafd, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 25 april 2003 heeft de Algemeen Directeur opnieuw beslist op het bezwaar van appellant, dit voor wat betreft de zwaarte van de sanctie gegrond verklaard, de keuringsbevoegdheid voorwaardelijk ingetrokken voor de duur van zes maanden en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2004, verzonden op 9 januari 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2004 heeft de Algemeen Directeur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.W. van Ochten, advocaat te Nijmegen, en de Algemeen Directeur, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, gemachtigde, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Erkenningsregeling APK wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de terzake door de Dienst Wegverkeer gegeven aanwijzingen in acht genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat de desbetreffende ruimte en apparatuur gedurende de steekproef beschikbaar worden gesteld.
In artikel 45, zesde lid, van de Erkenningsregeling APK, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien bij de steekproef wordt geconstateerd dat de voorschriften met betrekking tot de steekproef niet in acht zijn genomen, door de daartoe aangewezen functionaris van de Dienst Wegverkeer een steekproefcontrolerapport wordt opgemaakt dat door deze alsmede door de keurmeester wordt ondertekend.
Ingevolge artikel 62 van de Erkenningsregeling APK wordt terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen indien door de keurmeester de in de artikelen 39 tot en met 46 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd.
2.2.    De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat niet in geschil is dat de meergastester die werd gebruikt ten tijde van de steekproefsgewijze herkeuring niet naar behoren functioneerde, zodat de zogeheten lambda-waarde hiermee niet kon worden vastgesteld.
2.3.    Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat omdat hij niet beschikte over deugdelijke apparatuur teneinde volledige medewerking aan de steekproef te verlenen, de voorschriften met betrekking tot de steekproef niet in acht zijn genomen zoals bepaald in artikel 45, zesde lid, van de Erkenningsregeling APK. Appellant benadrukt dat de steekproefcontrole met zijn medewerking is uitgevoerd en dat het resultaat van de keuring, te weten de goedkeuring, door de steekproefmedewerker is gehandhaafd. Hij acht het gelet daarop onbegrijpelijk dat hem wordt verweten onvoldoende medewerking aan de steekproef te hebben verleend.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Reeds omdat vanwege een defect aan de meergastester de lambda-waarde niet kon worden vastgesteld, terwijl uit artikel 6, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 8 van de Erkenningsregeling APK volgt dat op de keuringsplaats een deugdelijke en in goede staat van onderhoud verkerende uitlaatgastester met lambda-bepaling aanwezig dient te zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat is komen vast te staan dat appellant niet alle medewerking aan de steekproef heeft verleend en daarmee de voorschriften met betrekking tot de steekproef niet in acht heeft genomen. De omstandigheid dat de steekproefmedewerker de goedkeuring heeft gehandhaafd brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat appellant verantwoordelijk is voor het goed functioneren van keuringsapparatuur heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Algemeen Directeur bevoegd was tot het opleggen van de bestreden sanctie. Ook in hoger beroep is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor de Algemeen Directeur aanleiding moesten zijn af te zien van het opleggen van een sanctie.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Zwemstra
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004
204-426.