200305883/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 19 december 2002 heeft de gemeenteraad van Epe, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 november 2002, het bestemmingsplan "Schaveren 2002" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 juli 2003, no.RE2003.4957, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij faxbericht van 3 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2003, [appellant sub 2] bij brief van 4 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2003, [appellant sub 3] bij faxbericht van 22 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2003, [appellante sub 4] bij faxbericht van 22 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2003, en [appellant sub 5] bij faxbericht van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2003, beroep ingesteld.
[appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 2 oktober 2003. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 oktober 2003. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 oktober 2003.
Bij brief van 5 november 2003 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 4]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door T.J.P. van Swol, gemachtigde, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, [appellante sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. Robbers voornoemd, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Epe, vertegenwoordigd door mr. M.J. van der Wal, ambtenaar van de gemeente.
[appellant sub 5] is zonder kennisgeving niet verschenen.
Toetsingskader, plan en bestreden besluit
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.1.1. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het gebied Schaveren ten zuidwesten van de kern Epe.
2.1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 10 van de planvoorschriften en aan het rood gearceerde plandeel met de bestemming “Kantoordoeleinden”. Verweerder heeft het plan voor het overige goedgekeurd.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid recreatiewoningen te bouwen op twee van haar percelen. Naar haar mening vormt de bouw van twee recreatiewoningen een logische invulling van deze percelen en staat het streekplan dit toe. Appellante stelt voorts rechten te kunnen ontlenen aan een in 1959 verleende bouwvergunning.
2.2.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het bouwen van twee recreatiewoningen. Hij acht verdere verstening van het gebied onwenselijk. Daarnaast stelt de gemeenteraad dat de bouw van individuele recreatiewoningen in strijd is met het streekplan. Wat betreft de bouwvergunning uit 1959 stelt de gemeenteraad dat daarop geen beroep meer kan worden gedaan, gelet op de maatschappelijke en juridische ontwikkelingen die nadien hebben plaatsgevonden.
2.2.2. Verweerder heeft geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze plandelen goedgekeurd. Volgens verweerder volgt uit het provinciale ruimtelijke beleid dat geen medewerking wordt verleend aan de bouw van individuele recreatiewoningen. Naar zijn mening weegt het belang van de bescherming van het landelijk gebied zwaarder dan een bouwvergunning die dateert van 1959.
2.2.3. Het beroep van appellante betreft haar twee percelen aan de Westendorperheideweg (kadastraal bekend gemeente Epe en Oene, sectie […], nos. [A] en [B]). In het plan is aan deze gronden de bestemming “Bos” toegekend. Aan een deel van het perceel no. [B] is bovendien de bestemming “Archeologisch monument (dubbel)bestemming” toegekend.
De bij deze bestemming behorende planvoorschriften sluiten nieuwbouw van recreatiewoningen uit.
In het voorgaande bestemmingsplan “Schaveren”, zoals dit luidde na de inwerkingtreding van de vierde partiële herziening daarvan, was aan de betrokken percelen de bestemming “Kampeercentrum” toegekend. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 april 2004 in zaak no.
200305884/1was de door appellante gewenste nieuwbouw van twee recreatiewoningen niet toegestaan op grond van de voorschriften van het plan “Schaveren”.
2.2.3.1. De twee betrokken percelen bestaan geheel uit bos. Zij maken deel uit van een gebied dat wordt omsloten door de Oranjeweg, de Woesterweg, de Westendorperheideweg, de Schaverenseweg en de Woesterbergweg. Binnen dit gebied hebben de ouders van appellante in 1960 zestien recreatiewoningen laten bouwen nadat in 1959 een bouwvergunning voor achttien recreatiewoningen was verleend. De recreatiewoningen zijn verkocht. Een deel van de percelen binnen dit gebied behoort in eigendom toe aan appellante en is in erfpacht uitgegeven aan de eigenaren van de recreatiewoningen.
2.2.3.2. Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het Streekplan). Het Streekplan bevat het beleidskader voor de provinciale ruimtelijke ordening van het in het streekplan begrepen gebied.
Blijkens de stukken behoort het plangebied tot het “landelijk gebied B” als bedoeld in het Streekplan.
Hoofdstuk 3 van het Streekplan is getiteld “Hoofdlijnen en algemene uitgangspunten van het ruimtelijk beleid”. Onder paragraaf 3.4 “landelijk gebied”, subparagraaf 3.4.1 “Hoofdlijnen van beleid”, is onder andere als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat in “landelijk gebied B” natuur de belangrijkste functie is. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren.
Binnen “landelijk gebied B” zijn blijkens het Streekplan mogelijkheden voor de ontwikkeling van kleinschalige (passende) verblijfsrecreatie en voor extensieve vormen van recreatief medegebruik. Nieuwvestiging van grootschalige verblijfsrecreatie en intensieve dagrecreatie is niet mogelijk. Uitbreiding van bestaande voorzieningen is slechts mogelijk onder voorwaarde, dat van kwaliteitsverbetering van het regionale toeristisch-recreatieve product sprake is. Bij verlies van natuur en bos moet compensatie per saldo leiden tot verbetering van de bestaande situatie van natuur en bos.
Paragraaf 3.5 “Toerisme en recreatie”, subparagraaf 3.5.2 “Algemene uitgangspunten van beleid”, voorziet in het beleid voor de ontwikkeling van verblijfsrecreatie. Om het beleid ten aanzien van natuur en bos te waarborgen, is in kwetsbare gebieden gekozen voor een beleid dat gericht is op selectieve groei. Alle initiatieven voor nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve voorzieningen zullen mede worden beoordeeld op kwaliteitsverbetering, met inachtneming van de aan de beleidsbeschrijving van het landelijk gebied verbonden doelen.
Ten aanzien van recreatiebungalows gelden volgens het Streekplan als uitgangspunten van beleid dat aan de bouw van individuele recreatiewoningen geen medewerking wordt verleend.
2.2.3.3. Het hiervoor weergegeven beleid met betrekking tot de bouw van individuele recreatiewoningen is in het Streekplan niet aangeduid als een essentiële beleidsuitspraak.
In het Streekplan is ten aanzien van de mogelijkheid van afwijking van niet essentiële beleidsuitspraken vermeld dat, wanneer zich een ontwikkeling voordoet die niet past binnen het in het plan neergelegde beleid, zal worden bekeken of er ondanks deze strijdigheid toch redenen aanwezig zijn om een dergelijke ontwikkeling tegemoet te treden. Hierbij worden de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen (bladzijde 166 van het Streekplan).
2.2.4. De wens van appellante om twee individuele recreatiewoningen ter plaatse te kunnen bouwen, is in strijd met het Streekplan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid. De omstandigheid dat in 1959 bouwvergunning is verleend voor 18 recreatiewoningen, waarvan indertijd 16 woningen zijn gebouwd, maakt dit niet anders, gelet op de langdurige periode waarin van deze vergunning geen gebruik is gemaakt voor de bouw van de laatste twee woningen.
Dat de bouw van twee individuele recreatiewoningen een min of meer logische invulling zou vormen van dit deel van het plangebied betekent, wat daar verder van zij, evenmin dat verweerder niet kon vasthouden aan zijn beleid.
2.2.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied” voor zijn agrarische perceel. Naar zijn mening maakt de toegekende bestemming een te grote inbreuk op de gebruiksmogelijkheden van dat perceel. Appellant wijst erop dat de landschappelijke waarden al verminderd zijn doordat een deel van zijn perceel is bestemd voor “Verkeersdoeleinden, wegen, klasse c”.
2.3.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met de wens van appellant. Naar de mening van de raad dienen de landschappelijke en natuurlijke waarden ter plaatse beschermd te worden en voorrang te krijgen boven het agrarische gebruik.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft met het standpunt van de gemeenteraad ingestemd.
2.3.3. Het beroep van appellant betreft zijn perceel aan de Oranjeweg (kadastraal bekend gemeente Epe en Oene, no. [C]). In het plan is aan dit perceel de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde” toegekend.
Gronden die op de kaart voor deze bestemming zijn aangewezen, zijn ingevolge artikel 5, onderdeel A, onder 1, van de planvoorschriften voorzover hier van belang bestemd voor:
- de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
- het behoud, de bescherming en/of het herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden, zoals deze tot uitdrukking komen in het reliëf, de kleinschaligheid en de beplantingselementen (houtsingels en houtwallen);
- recreatief medegebruik in de zin van fiets-, wandel-, en ruiterpaden;
met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen.
Ingevolge artikel 5, onderdeel A, onder 2, van de planvoorschriften zijn de landschappelijke en natuurlijke waarden in beginsel bovengeschikt aan de overige functies.
Ingevolge onderdeel D van artikel 5, is het verboden de aldaar genoemde andere werken en/of werkzaamheden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders uit te voeren.
2.3.4. Uit de stukken blijkt dat het perceel van appellant deel uitmaakt van de stuwwal die in het plangebied ligt. Aldus vertegenwoordigt het perceel een landschappelijke waarde in de zin van artikel 5, onderdeel A, onder 1, van de planvoorschriften. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de bescherming van deze landschappelijke waarde zwaarder dient te wegen dan het belang dat appellant heeft bij een verruiming van de gebruiksmogelijkheden. Het feit dat een beperkt deel van het perceel is bestemd voor verkeersdoeleinden ten behoeve van een rotonde op de kruising van de Oranjeweg en Woesterweg, maakt dit niet anders. Het standpunt van verweerder dat het resterende deel daardoor niet aan landschappelijke waarde heeft ingeboet, acht de Afdeling niet onredelijk.
2.3.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit voorziet in de bestemming “Recreatiewoningen” voor zijn perceel aan de [locatie 1] te Emst. Hij betoogt dat het karakter van de bouwkundige staat van de woning aldaar en de bouw- en gebruikshistorie daarvan meebrengen dat een woonbestemming moet worden toegekend.
2.4.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met de door appellant gewenste woonbestemming. Naar zijn mening weegt de lange, onafgebroken periode van gebruik als recreatiewoning zwaarder dan het karakter van de bouwkundige staat van het pand. De gemeenteraad merkt op dat de maatschappelijke en ruimtelijke inzichten over recreatiewoningen en woningen in het buitengebied sinds 1967 zijn gewijzigd. Daarbij heeft de gemeenteraad er bovendien op gewezen dat het perceel in het voorgaande plan “Schaveren” was bestemd als “Zomerhuizen”.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Volgens verweerder prevaleert het belang van bescherming van het landelijk gebied boven het belang van appellant bij de woonbestemming. Hij stelt dat er niet lang sprake van ononderbroken bewoning is geweest.
2.4.3. Het beroep van appellant betreft zijn perceel aan de [locatie 1] te Emst. Aan de gronden waarop het huis van appellant staat, is de bestemming “Recreatiewoningen” toegekend. De planvoorschriften die bij deze bestemming horen, staan niet toe dat het gebouw permanent wordt bewoond.
In het voorgaande bestemmingsplan “Schaveren” was aan de betrokken gronden de bestemming “Zomerhuizen” toegekend. Ingevolge de voorschriften bij die bestemming was permanente bewoning van zomerhuizen niet toegestaan.
2.4.3.1. In 1938 is een bouwvergunning verleend voor een landhuis op het perceel [locatie 1].
Het college van burgemeester en wethouders heeft op 14 maart 1939 aan de toenmalige bewoonster vergunning verleend tot het in gebruik nemen van het tot woning bestemde gebouw.
Blijkens de stukken is het pand tot april 1967 in gebruik geweest als burgerwoning. Vanaf april 1967 tot januari 1985 stond niemand op het adres [locatie 1] te Emst ingeschreven in het woonregister van de gemeente Epe. Gedurende deze periode hebben de ouders van appellant het pand gebruikt als tweede woning.
Vanaf januari 1985 staat [moeder] van appellant, op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
Bij brief van 25 maart 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [moeder] verklaard het met het destijds geldende bestemmingsplan strijdige gebruik uitsluitend te zullen gedogen zolang zij zelf het pand bewoont.
2.4.3.2. Paragraaf 3.4 “landelijk gebied”, subparagraaf 3.4.2 “Algemene uitgangspunten van beleid” van het Streekplan bevat onder andere de beleidsuitgangspunten voor niet aan het landelijk gebied gebonden functies. Op pagina 104 van het Streekplan staat vermeld dat het landelijk gebied is en wordt ingericht voor functies die daar thuishoren. Nieuwe ontwikkelingen die functioneel eigenlijk niet passen in het landelijk gebied worden geweerd. Ten aanzien van nieuwbouw van woningen stelt het Streekplan dat dit in het algemeen niet wordt toegestaan, maar dat het in zeer specifieke situaties en passend in een integraal gebiedsperspectief een sleutel kan vormen om een aantal ongewenste situaties te saneren.
2.4.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het pand wordt gebruikt voor woondoeleinden. Dat [moeder] de laatste jaren veel tijd in haar andere woning buiten de gemeente Epe verblijft, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat zij op dit adres staat ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente Epe.
Dit gebruik als hoofdverblijf, dat in strijd is met de bestemming van het plan “Schaveren”, is aangevangen nadat dat bestemmingsplan in 1981 in werking is getreden.
2.4.4.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften van het plan “Schaveren 2002” mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan, worden gehandhaafd.
Hieruit volgt dat het overgangsrecht van het plan zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het voorgaande plan.
2.4.4.2. De Afdeling overweegt dat in de in 1993 verleende persoonsgebonden gedoogverklaring ondubbelzinnig besloten ligt dat de bewoning in strijd is met het bestemmingsplan “Schaveren” en dat het college van burgemeester en wethouders zich bij die bewoning niet zonder meer wenst neer te leggen, behoudens het gebruik door [moeder] zelf. Derhalve moet de verklaring worden beschouwd als het wraken van het met dit plan strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van het pand aan de [locatie 1] voor permanente bewoning door anderen dan door [moeder] wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 18, tweede lid, van de voorschriften van het plan “Schaveren 2002”.
2.4.4.3. Uit het voorgaande volgt dat voor het huidige gebruik voor permanente bewoning in het plan geen regeling is getroffen. Immers, enerzijds is aan het perceel van appellant de bestemming “Recreatiewoningen” toegekend, die geen permanente bewoning toelaat, en anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Dat verweerder hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu blijkens het vorenoverwogene aannemelijk is geworden dat de permanente bewoning van het pand beëindigd zal worden wanneer [moeder] haar gebruik van het pand voor permanente bewoning beëindigd zal hebben.
2.4.5. Het voorgaande brengt mee dat de wens van appellant dat een woonbestemming aan zijn perceel wordt toegekend, moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk te maken. Het provinciale beleid staat dit niet toe, tenzij zich een zeer specifieke situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan voordoet, op grond waarvan nieuwbouw van een woning een sleutel zou vormen voor de sanering van een ongewenste situatie.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van een zeer specifieke situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, in het bijzonder over de bouw- en gebruikshistorie van het pand, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond bestaat voor het maken van een uitzondering op het streekplanbeleid.
Uit het voorgaande volgt dat het Streekplan zich verzet tegen de toekenning van een woonbestemming aan het perceel van appellant.
2.4.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 4]
2.5. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit voorziet in de bestemming “Recreatiewoningen” voor haar perceel aan de [locatie 2] te Emst. Zij stelt dat het pand op dat perceel reeds in de begin jaren ’70 permanent werd bewoond en dat dit gebruik op grond van het overgangsrecht van het vorige plan “Schaveren” reeds was toegestaan. Appellante betoogt dat het rechtszekerheidsbeginsel eist dat het gebruik als woning in het voorliggende plan als zodanig wordt bestemd.
Appellante stelt voorts dat het plan ten onrechte voor haar pand een kleiner bestemmingsvlak en minder bouwmogelijkheden bevat dan het voorgaande plan.
2.5.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het verzoek om de permanente bewoning van het pand van appellante als zodanig in het plan mogelijk te maken. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat legalisering van permanente bewoning van recreatiewoningen door middel van het geven van een woonbestemming niet in overeenstemming is met het algemene ruimtelijke beleid, zelfs niet in geval van zeer langdurige en onafgebroken permanente bewoning.
2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Volgens verweerder is de door appellante gewenste woonbestemming in strijd met het streekplanbeleid. De omstandigheid dat het overgangsrecht van het vorige plan van toepassing is, vormt volgens verweerder geen rechtvaardiging voor legalisering van de permanente bewoning.
Ten aanzien van de bouwmogelijkheden voor het pand van appellante heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het tot de vrijheid van de gemeente behoort om op grond van gewijzigde planologische inzichten beperktere bouwvolumes en oppervlaktematen in het plan op te nemen.
2.5.3. Het beroep van appellante betreft haar perceel aan de [locatie 2] te Emst. Aan de gronden van het perceel waarop het pand staat, is de bestemming “Recreatiewoningen” toegekend. De planvoorschriften die bij deze bestemming horen, staan niet toe dat het gebouw permanent wordt bewoond.
2.5.3.1. Volgens het Streekplan (bladzijde 111) is permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en van andere niet voor permanente bewoning bestemde ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet toegestaan.
2.5.3.2. Dit streekplanbeleid met betrekking tot de permanente bewoning van individuele recreatiewoningen is in het Streekplan niet aangeduid als een essentiële beleidsuitspraak.
In het Streekplan is ten aanzien van de mogelijkheid van afwijking van niet essentiële beleidsuitspraken vermeld dat, wanneer zich een ontwikkeling voordoet die niet past binnen het in het plan neergelegde beleid, zal worden bekeken of er ondanks deze strijdigheid toch redenen aanwezig zijn om een dergelijke ontwikkeling positief tegemoet te treden. Hierbij worden de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen (bladzijde 166 van het Streekplan).
2.5.3.3. Vast staat dat het gebruik van de in geding zijnde recreatiewoning in strijd is met de bestemming “Zomerhuizen” die in het vorige plan aan deze gronden was toegekend. Eveneens staat vast dat de permanente bewoning van het pand van appellante is aangevangen voordat het bestemmingsplan “Schaveren” in 1981 in werking is getreden. Niet in geding is dat de permanente bewoning op grond van het overgangsrecht van dat bestemmingsplan mocht worden voortgezet.
Evenmin is in geding dat de permanente bewoning op grond van artikel 18, tweede lid, van de voorschriften van het plan “Schaveren 2002” mag worden voortgezet.
2.5.3.4. In een situatie als deze, waarin moet worden aangenomen dat van gemeentewege niet kan worden opgetreden tegen het huidige gebruik door appellante, ligt het op de weg van de gemeenteraad na te gaan of toekenning van een woonbestemming aan het pand mogelijk is. Wanneer blijkt dat dit niet mogelijk is, kan de raad in overweging nemen het bestaande gebruik van het pand onder het overgangsrecht te brengen. Daarvoor is vereist dat de verwachting bestaat dat appellante het gebruik binnen de planperiode zal beëindigen. Indien die verwachting niet bestaat, kan de raad in overweging nemen het gebruik van het pand als permanente woning onder een uitsluitend aan de persoon van appellante gebonden overgangsrecht te brengen.
2.5.3.5. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de door appellante gewenste woonbestemming in strijd is met het hiervoor weergegeven streekplanbeleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. In dit geval heeft verweerder geen aanleiding gezien om een uitzondering te maken op het hiervoor weergegeven streekplanbeleid. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld daartoe ook niet bereid te zijn.
Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen had moeten afwijken van het Streekplan is niet gebleken. Dat het gebouw reeds langdurig permanent wordt bewoond, vormt niet een zodanige omstandigheid. Verweerder heeft aldus in redelijkheid kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid.
Gelet hierop, heeft verweerder met de keuze van de gemeenteraad om geen woonbestemming toe te kennen, kunnen instemmen.
2.5.3.6. Wat betreft appellantes betoog over de uitbreidingsmogelijkheden van haar pand, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.6. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in een woonbestemming voor zijn perceel aan de [locatie 3] te Emst. Hij stelt dat het pand op dat perceel reeds voor de inwerkingtreding van het voorgaande plan “Schaveren” permanent werd bewoond en dat dit gebruik op grond van het overgangsrecht van dat vorige plan reeds was toegestaan. Appellant is van mening dat het onder het overgangsrecht brengen van het gebruik van zijn woning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat geenszins is gebleken dat het met de bestemming strijdige gebruik binnen de planperiode ongedaan gemaakt zal worden.
2.6.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het verzoek om de permanente bewoning van het pand van appellant als zodanig in het plan mogelijk te maken. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het pand niet sedert lange tijd onafgebroken bewoond is geweest.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Naar zijn mening heeft de gemeenteraad op juiste wijze aan de hand van het bevolkingsregister onderbouwd dat het pand niet permanent is bewoond. Volgens verweerder is de door appellant gewenste woonbestemming in strijd met het streekplanbeleid.
2.6.3. Het beroep van appellant betreft zijn perceel aan de [locatie 3] te Emst. Aan de gronden waarop het pand van appellant staat, is de bestemming “Recreatiewoningen” toegekend. De planvoorschriften die bij deze bestemming horen, staan niet toe dat het gebouw permanent wordt bewoond.
2.6.3.1. Het toepasselijke streekplanbeleid is hiervoor weergegeven in overweging 2.4.3.2.
2.6.3.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit niemand in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [locatie 3].
2.6.3.3. Zoals onder 2.4.4.1. is overwogen mag op grond van het overgangsrecht van het plan het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan, worden gehandhaafd.
2.6.4. Ter zitting is niet gebleken dat appellant tussen de datum van het bestreden besluit en het moment van inwerkintreding van het plan in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven. Appellant heeft evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de inwerkingtreding van het plan met het plan strijdig gebruik van de recreatiewoning plaatsvond. Gelet hierop valt de door appellant gestelde permanente bewoning niet onder de beschermende werking van artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften. Dit brengt mee dat de wens van appellant dat een woonbestemming aan zijn perceel wordt toegekend, moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk te maken. Het provinciale beleid staat dit niet toe, tenzij zich een zeer specifieke situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan voordoet, op grond waarvan nieuwbouw van een woning een sleutel zou vormen voor de sanering van een ongewenste situatie.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Uit de stukken is niet gebleken van een zeer specifieke situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan.
Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder anderszins na afweging van de betrokken belangen had moeten afwijken van het Streekplan is evenmin gebleken. Verweerder heeft aldus in redelijkheid kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid.
2.6.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004