200402900/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Bij besluit van 30 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een als caravanstalling in gebruik zijnde schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met een op 7 januari 1999 verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 21 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2004, verzonden op 2 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.W.B. Verhoeven, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat appellant bij de verbouwing van de schuur is afgeweken van een op 7 januari 1999 verleende bouwvergunning, zodat het college wegens strijd met artikel 40 van de Woningwet handhavend kon optreden.
2.2. In deze laatste bepaling noch elders is een verplichting neergelegd tot verwezenlijking van een bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend. De Afdeling verstaat de last daarom aldus, dat appellant de keuze wordt gelaten tussen afbraak en bouw in overeenstemming met voormelde bouwvergunning.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid van legalisering.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied-Noord” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”. Ingevolge de planvoorschriften is op gronden met deze bestemming een bijgebouw met een maximale oppervlakte van 50 m² toegestaan. In het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Berghem-Dorp” was ten tijde van het besluit van 21 februari 2003 aan het perceel eveneens uitsluitend een woonbestemming toegekend. In de voorschriften van dít bestemmingsplan was bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen maximaal 100 m² mocht bedragen.
2.6. Het college heeft in het besluit van 21 februari 2003 overwogen dat het op 1 oktober 1998 bouwvergunning heeft verleend voor het verbouwen en vergroten van een bestaande schuur tot een oppervlakte van 315 m² en een inhoud van 1118 m³. Deze vergunning was gegrond op het in artikel 25 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied-Noord” neergelegde overgangsrecht voor bouwwerken, met dien verstande dat het college in afwijking van deze bepaling, die een vergroting naar inhoud van maximaal 10% toestaat, een vergroting van 18% heeft toegestaan. Nadat bij een bouwcontrole was geconstateerd dat de goot en de nok hoger werden uitgevoerd dan was vergund, heeft het college op 7 januari 1999 naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van appellant bouwvergunning verleend voor een gewijzigd bouwplan, waarbij de lengte van de schuur met 7 m was ingekort tot 27,915 m. Aldus bleef de inhoud van de schuur 1118 m³. Uiteindelijk heeft appellant een schuur gerealiseerd met een lengte van 35 m en een inhoud van ongeveer 1400 m³. Volgens het college was de schuur, zoals vergund, al veel groter dan in het geldende en het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, zoals dat op dat moment er uit zag, werd toegestaan. Een verdere vergroting daarvan met voormelde 7 m achtte het uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar. Aan de gemeenteraad zou dan ook niet alsnog worden voorgesteld om in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan de bouw van een schuur met een omvang als thans in geding toe te staan.
2.7. Gelet op het vorenstaande, kan niet worden staande gehouden dat het college niet heeft bezien of concreet zicht bestond op legalisering. Met de rechtbank moet voorts worden geoordeeld dat het college deze vraag, gegeven de situatie ten tijde van het besluit van 21 februari 2003, terecht ontkennend heeft beantwoord. Daarbij wordt overwogen dat de verwijzing naar mogelijk toekomstig planologisch beleid zolang dat nog niet is vastgesteld niet tot het oordeel kan leiden dat concreet zicht bestond op legalisering. Overigens is inmiddels – naar ter zitting is gebleken - in het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan aan de schuur wel de bestemming caravanstalling toegekend. Niet weersproken is echter dat deze op grond van dit ontwerpplan geen grotere omvang zal mogen hebben dan de schuur, vergund bij voormelde bouwvergunning van 7 januari 1999. Het betoog faalt dus.
2.8. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Niet is gebleken dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan had moeten worden afgezien. Evenmin is gebleken dat aan het besluit van 21 februari 2003 een motiverings- dan wel een zorgvuldigheidsgebrek kleeft.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004