Bezwaren met betrekking tot de goedkeuring van het plan
2.7. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 9] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de aanduiding ‘afwijkende bedrijfdoeleinden’ voor de gronden aan respectievelijk [locaties]. Zij voeren aan dat de toegekende aanduiding leidt tot een beperking van de bestaande mogelijkheden tot gebruik en/of bebouwing van deze gronden.
2.7.1. Verweerder acht de aan de genoemde plandelen toegekende bestemming en aanduiding niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft geen daarin geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat door het toekennen van de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ het bestaande gebruik dat van de gronden wordt gemaakt mag worden voortgezet en bovendien geen gevolgen optreden voor de in het plan toegekende uitbreidingsmogelijkheden.
2.7.2. Op de plankaart is een gesloten rode stippellijn ingetekend rondom de bestaande bebouwing op de bovengenoemde gronden van appellanten, met binnen deze gesloten rode stippellijn een cijfer. De stippellijn behoort blijkens het renvooi bij de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” zijn bestemd voor bedrijfsactiviteiten van bedrijven overeenkomstig de op de plankaart met een cijfer opgenomen aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’, waarna een genummerde lijst met bedrijven volgt. Voorzover hier van belang is in deze lijst het volgende vermeld:
*2: een groothandel in huiden, vellen en leder;
*7: een houtzagerij;
*8: een dienstverlenend bedrijf t.b.v. landbouw;
*12: een carrosseriefabriek;
*17: een machine- en apparatenfabriek.
Uit de op de plankaart opgenomen aanduiding in samenhang met de bovengenoemde planvoorschriften volgt dat het gebruik dat appellanten maken van de gronden ten behoeve van de in de lijst genoemde bedrijven beperkt is tot de huidige bebouwing en dat uitbreiding van deze bebouwing is uitgesloten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plan in zoverre niet overeenstemt met hetgeen de gemeenteraad heeft beoogd. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 9] zijn in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locaties]. De Afdeling ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor deze gronden alsnog goedkeuring aan deze aanduiding te onthouden. Overigens geeft de Afdeling, in het licht van het vorenstaande, de gemeenteraad in overweging om in het kader van het op te stellen plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de hierboven beoordeelde wijze van aanduiden voor het gehele plangebied nader te bezien.
2.8. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locaties]. Hij voert aan dat de planregeling voor deze gronden een aanzienlijke beperking van de gebruiksmogelijkheden met zich brengt. Daarbij wijst appellant erop dat zijn bedrijfsgebouwen door bepaalde voorzieningen bijzonder geschikt zijn voor de vervaardiging van machines en apparaten, welk gebruik evenwel is uitgesloten binnen de in het plan toegekende bestemming. Hij acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat de door hem voor zijn gronden gewenste bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3” wel is toegekend aan een nabijgelegen bedrijf dat op nagenoeg gelijke afstand van woonbebouwing is gelegen. De bestemmingstoedeling voor de gronden aan [locatie] leidt tot onduidelijkheden, aldus appellant.
2.8.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat op basis van de in het plan aangebrachte zonering, vanwege de nabijheid van een aantal bedrijfswoningen, op de gronden van appellant slechts bedrijven uit milieucategorie 2 toelaatbaar zijn. Omdat ter plaatse echter reeds bedrijven uit een hogere milieucategorie zijn gevestigd, is de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ toegekend.
2.8.2. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locatie] en goedkeuring onthouden aan het plandeel met de genoemde bestemming en aanduiding voor de gronden aan [locatie]. Voorts heeft verweerder goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor de gronden aan [locatie]. Hij heeft ten aanzien van [locatie] overwogen dat, gelet op de afstand tot de omringende woonbebouwing, de toegekende bestemming en aanduiding passend zijn. Ten aanzien van [locatie] heeft hij overwogen dat, gelet op de in het plan toegepaste zonering, de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” aanvaardbaar is. Het toekennen van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3”, waardoor de vestiging van een bedrijf voor de vervaardiging van machines en apparaten rechtstreeks mogelijk wordt, acht verweerder evenwel niet aanvaardbaar.
2.8.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan [locatie], is in zoverre aan het tegen dit plandeel gerichte bezwaar van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. Voorzover appellant betoogt dat de voorgaande plannen voor de gronden aan [locaties] in ruimere gebruiksmogelijkheden voorzagen, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellant in de vestiging van bedrijvigheid tot ten hoogste milieucategorie 4 en een maximale bouwhoogte van 10 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden.
Gelet op de korte afstand tussen de gronden aan [locaties] en de omliggende (bedrijfs)woningen heeft de gemeenteraad besloten de gebruiksmogelijkheden van deze gronden te beperken. Daarbij is evenwel rekening gehouden met de belangen van appellant. De gemeenteraad heeft beoogd een zodanige planregeling te treffen dat het bestaande gebruik dat de ter plaatse gevestigde bedrijven van de gronden maken mag worden voortgezet. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant geen concrete plannen heeft om binnen de planperiode ter plaatse een bedrijf voor de vervaardiging van machines en apparaten te vestigen. Voorts blijkt daaruit dat appellant evenmin concrete plannen heeft om het bestaande gebruik binnen de planperiode anderszins te wijzigen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad voor de gronden van appellant gekozen planregeling in zijn algemeenheid. In overweging 2.7.2. is geoordeeld over de wijze waarop door middel van de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ concreet invulling is gegeven aan deze planregeling. Voorzover appellant betoogt dat het niet toekennen van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3” aan zijn gronden maar wel aan de gronden aan [locatie] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het door appellant bestreden plandeel. In dit verband is van belang dat de gronden van appellant met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1”, anders dan de gronden aan [locatie], op zeer korte afstand van de bedrijfswoningen aan [locaties] zijn gelegen. Voorts is van belang dat de afstanden ten opzichte van overige woonbebouwing als zodanig weliswaar nagenoeg gelijk zijn, maar dat het wat de gronden van appellant betreft gaat om de afstand ten opzichte van de woonbebouwing aan de Irenestraat, welke in het kader van de zonering is gekenmerkt als rustige woonwijk, en wat de gronden aan [locatie] betreft gaat om de afstand ten opzichte van woonbebouwing aan de [locatie], welke in het kader van de zonering is gekenmerkt als drukke woonwijk. Tevens is van belang dat bij het toekennen van de bestemmingen het verschillende feitelijk gebruik dat van de gronden wordt gemaakt een rol heeft gespeeld.
2.8.4. Wat betreft de bestemmingstoedeling voor de gronden aan [locaties], overweegt de Afdeling verder als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat op deze gronden een bedrijfshal staat die door een scheidingswand in twee gelijke delen is verdeeld. Aan de gronden met het gedeelte van de bedrijfshal op het adres [locatie] is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ toegekend. Aan de gronden met het gedeelte van de bedrijfshal op het adres [locatie] is gedeeltelijk de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ en gedeeltelijk de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” toegekend. Aan de gronden met het gedeelte van de bedrijfshal op het adres [locatie] zijn derhalve twee bestemmingen toegekend met een bij één van deze bestemmingen behorende aanduiding hetgeen tot onzekerheid over de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van deze gronden leidt. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door aan het plandeel voor de gronden aan [locatie] niet ook om deze reden goedkeuring te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het plandeel voor de gronden aan [locatie] goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met het bepaalde in artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locatie] en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor de gronden aan [locatie], beide nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog goedkeuring aan de genoemde plandelen te onthouden.
2.9. [appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘perifere detailhandel’ voor de gronden aan de [locatie]. Zij voert aan dat zowel de gebruiksmogelijkheden als de bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande plan aanzienlijk worden beperkt. Daardoor wordt volgens appellante de ontwikkeling van het bedrijf belemmerd en daalt de marktwaarde van het pand bij verhuur of verkoop.
2.9.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat op basis van de in het plan aangebrachte zonering, vanwege de nabijheid van een aantal (bedrijfs)woningen, op het perceel van appellante slechts bedrijven uit milieucategorie 2 toelaatbaar zijn. Door de aanduiding ‘perifere detailhandel’ valt deze tak van het bedrijf van appellante niet langer onder het overgangsrecht van het voorgaande plan, aldus de gemeenteraad.
2.9.2. Verweerder acht het door appellante bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het bestaande gebruik dat het bedrijf van appellante van de gronden maakt op grond van de in het plan toegekende bestemming en aanduiding mag worden voortgezet. Het beperken van de gebruiksmogelijkheden van de gronden tot bedrijvigheid uit milieucategorie 2 acht hij aanvaardbaar, gelet op de ligging van de gronden ten opzichte van de woonbebouwing aan de Raadhuisstraat. De beperking van de bebouwingsmogelijkheden acht verweerder eveneens aanvaardbaar.
2.9.3. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het voorgaande plan voor de gronden aan de [locatie] in ruimere gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voorzag, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellante in de vestiging van industriële bedrijven zonder beperking van milieucategorie en een maximale bouwhoogte van 8 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden. Gelet op de ligging van de gronden van appellante op korte afstand van een aantal woningen aan de Raadhuisstraat heeft de gemeenteraad besloten de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van deze gronden te beperken. Daarbij is evenwel rekening gehouden met de belangen van appellante. De gemeenteraad heeft beoogd een zodanige planregeling te treffen dat het bestaande gebruik dat het ter plaatse gevestigde bedrijf van de gronden maakt mag worden voortgezet. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellante geen concrete plannen heeft om dit bestaande gebruik binnen de planperiode te wijzigen. In dit verband is voorts van belang dat artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften voorziet in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om, onder bepaalde voorwaarden, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, sub a tot en met d, van de planvoorschriften teneinde de uitoefening van een bedrijf, of bedrijfsactiviteiten uit één hogere milieucategorie mogelijk te maken. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het bedrijf van appellante betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad voor de gronden van appellant gekozen planregeling in zijn algemeenheid.
2.9.4. Voorzover appellant stelt dat de uitbreidingsmogelijkheden in het plan te veel worden beperkt, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bebouwingspercentage, berekend over het bouwperceel, ten hoogste 70% bedraagt. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” zijn bestemd voor perifere detailhandelsdoeleinden ter plaatse van de op de plankaart opgenomen aanduiding (pdv). Uit de plankaart blijkt dat de aanduiding ‘perifere detailhandel’ door middel van een gesloten rode lijn met daarbinnen de letters ‘pdv’ is aangegeven. De bij deze aanduiding behorende rode lijn valt op de plankaart samen met de grens van de huidige bebouwing op de gronden van appellante. Dit betekent dat indien appellante gebruik zou maken van de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden, zij deze uitbreiding van haar bedrijfsgebouwen niet zou mogen gebruiken voor de door gedreven perifere detailhandel. Het plan biedt derhalve geen reële uitbreidingsmogelijkheden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plan in zoverre niet overeenstemt met hetgeen de gemeenteraad heeft beoogd. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘perifere detailhandel’ voor de gronden aan de [locatie]. De Afdeling ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor deze gronden alsnog goedkeuring aan deze aanduiding te onthouden.
2.10. [appellant sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3” voor de gronden aan de [locatie]. Hij voert aan dat de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande plan aanzienlijk worden beperkt waardoor uitbreidingsplannen voor zijn bedrijf worden gehinderd en waardevermindering optreedt. De maximale bouwhoogte dient volgens appellant, in overeenstemming met de bestaande situatie, op 8 meter te worden vastgelegd. De bestaande buitenopslag is noodzakelijk en dient dan ook positief te worden bestemd, aldus appellant.
2.10.1. De gemeenteraad acht de toegekende bestemming en de maximale bouwhoogte van 6 meter, gelet op de ligging van de gronden ten opzichte van de woningen aan de Van der Duinstraat, gerechtvaardigd. De bestaande buitenopslag kan volgens hem onder het overgangsrecht blijven voortbestaan.
2.10.2. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het bestaande gebruik dat het bedrijf van appellant van de gronden maakt op basis van de in het plan toegekende bestemming mag worden voortgezet en dat het plan voorziet in een vrijstellingsbevoegdheid om bedrijfsactiviteiten uit één hogere milieucategorie mogelijk te maken. Het gebruik van de gronden voor opslag mag op grond van het overgangsrecht worden voortgezet. De bestaande bouwhoogte is volgens verweerder positief bestemd.
2.10.3. Voorzover appellant betoogt dat het voorgaande plan voor de gronden aan de [locatie] in ruimere gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voorzag, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellant in de vestiging van bedrijvigheid tot ten hoogste milieucategorie 4 en een maximale bouwhoogte van 12 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden. Gelet op de afstand tussen de genoemde gronden aan de [locatie] en de woningen aan de [locatie] heeft de gemeenteraad besloten de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van deze gronden te beperken. Het bestaande gebruik dat de ter plaatse gevestigde bedrijven van de gronden maken mag op basis van de in het plan toegekende bestemming worden voortgezet. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van appellant betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met deze planregeling heeft kunnen instemmen. Voorzover appellant stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn plannen om zijn loon-, grondwerk- en slopersbedrijf om te vormen naar een opslag-, overslag- en sorteerbedrijf voor sloop- en bouwafval, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de plannen van appellant ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet zodanig concreet waren dat daarmee in het plan rekening kon worden gehouden. Daar komt bij dat appellant het grootste deel van zijn bedrijfsgebouwen thans nog heeft verhuurd aan een rioolontstoppingsbedrijf en een bedrijf dat handelt in gebruikte auto’s. Voorzover appellant betoogt dat ter plaatse de vestiging van een milieucategorie 4 bedrijf mogelijk moet zijn, is van belang dat uit de plankaart blijkt dat de gronden van appellant met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3” op een afstand van ongeveer 65 meter van de woningen aan de [locaties] zijn gelegen. In de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (hierna: de brochure), die door de gemeenteraad als leidraad bij het opstellen van het plan is gebruikt, is vermeld dat bij bedrijven in milieucategorie 4 een afstand van 200 of 300 meter dient te worden aangehouden. Voorts is in het plan een stedenbouwkundige zonering toegepast op basis waarvan voor gronden binnen een afstand van 75 meter van de [locatie] een maximale bouwhoogte van 6 meter geldt. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat de door appellant gewenste milieucategorie 4 en maximale bouwhoogte van 12 meter ter plaatse niet passend zijn. Overigens is het type bedrijvigheid dat appellant op zijn gronden wil gaan uitoefenen, op grond van het plan niet zonder meer uitgesloten. In dit verband is van belang dat uit het deskundigenbericht blijkt dat deze bedrijvigheid, afhankelijk van de specifieke bedrijfsvoering, als milieucategorie 3 bedrijf kan worden getypeerd dat op grond van de toegekende bestemming ter plaatse is toegestaan. In dit verband is voorts van belang dat artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften voorziet in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om, onder bepaalde voorwaarden, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, sub a tot en met d, van de planvoorschriften teneinde de uitoefening van een bedrijf, of bedrijfsactiviteiten uit één hogere milieucategorie mogelijk te maken. Voorzover appellant betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bestaande hoogte van zijn bedrijfsgebouwen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien de bouwhoogte van een gebouw meer bedraagt dan op de plankaart is aangegeven, de feitelijke bouwhoogte geldt als maximum. De op de plankaart aangegeven maximale bouwhoogte is voor een deel van de gronden van appellant lager dan de feitelijke bouwhoogte van zijn bedrijfsgebouw. Gelet op het voornoemde planvoorschrift geldt de feitelijke bouwhoogte in dat geval als maximum. De maximale bouwhoogte op de gronden van appellant stemt dus overeen met de feitelijke bouwhoogte. Voorzover appellant betoogt dat de bestaande open opslag bij zijn bedrijf op grond van het plan niet langer is toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, eerste lid, onder l, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat open opslag niet is toegestaan op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” die grenzen aan gronden met woonbebouwing. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant het terrein voor het bedrijfsgebouw aan de [locatie] gebruikt voor de opslag van onder meer laadbakken, containers en sloopmateriaal. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat deze gronden niet grenzen aan gronden met woonbebouwing zodat dit gebruik van de gronden niet in strijd is met het bovengenoemde planvoorschrift en derhalve kan worden voortgezet.
2.11. [appellant sub 4] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1“ en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan de [locatie]. Zij voert aan dat de toegekende bestemming en aanduiding niet toereikend zijn en dat, mede gelet op de afstand tot burgerwoningen, aan het gehele terrein de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 4” dient te worden toegekend. Wat betreft de in het plan toegepaste zonering ten aanzien van bedrijfswoningen is de motivering van verweerder ontoereikend en inconsistent, aldus appellante. De brochure is volgens appellante niet van toepassing op bedrijfswoningen die op het te zoneren bedrijfsterrein zelf zijn gelegen. Mogelijkheden tot uitbreiding zijn beperkt aangezien op grond van de planvoorschriften afstand dient te worden aangehouden ten opzichte van de perceelsgrenzen. Het bestreden besluit is ook wat betreft de maximale bouwhoogte onvoldoende gemotiveerd volgens appellante. De in de voorschriften opgenomen beperking van de vestigingsmogelijkheden tot bedrijven met een lokale binding, leidt volgens appellante tot rechtsonzekerheid.
2.11.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat op basis van de in het plan aangebrachte zonering, vanwege de nabijheid van een aantal bedrijfswoningen, op de gronden van appellante slechts bedrijven uit milieucategorie 2 toelaatbaar zijn. Omdat ter plaatse echter reeds een bedrijf uit een hogere milieucategorie is gevestigd, is de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ toegekend. Uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden in nieuw op te richten bedrijfsbebouwing is volgens de gemeenteraad ongewenst en daarom in het plan niet toegestaan. De maximale goothoogte van 6,5 meter sluit volgens hem aan bij de hoogte van omringende bedrijfswoningen.
2.11.2. Verweerder acht het door appellante bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij acht het niet onredelijk dat in het kader van milieuzonering ook rekening wordt gehouden met bestaande bedrijfswoningen. Dit brengt beperkingen met zich voor bedrijven die in de nabijheid van bedrijfswoningen liggen zoals het bedrijf van appellante. Door de toegekende aanduiding is dit bedrijf volgens verweerder evenwel volledig positief bestemd. Vanwege de hoge concentratie van bedrijfswoningen in de nabijheid van de gronden van appellante heeft het gebied volgens verweerder vooral het karakter van een woonstraat. De maximale bouwhoogte is volgens hem met dit karakter in overeenstemming.
2.11.3. Voorzover appellante betoogt dat het voorgaande plan voor de gronden aan de [locaties] in ruimere gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voorzag, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellante in de vestiging van bedrijvigheid tot ten hoogste milieucategorie 4 en een maximale bouwhoogte van 12 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden. Gelet op de korte afstand tussen de genoemde gronden aan de [locatie] en de omringende bedrijfswoningen heeft de gemeenteraad besloten de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van deze gronden te beperken. Daarbij is rekening gehouden met de belangen van appellante. De gemeenteraad heeft beoogd een zodanige planregeling te treffen dat het bestaande gebruik dat het ter plaatse gevestigde bedrijf van de gronden maakt mag worden voortgezet. Niet is gebleken dat appellante concrete plannen heeft om dit gebruik binnen de planperiode te wijzigen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad voor de gronden van appellante gekozen planregeling in zijn algemeenheid. In overweging 2.7.2. is geoordeeld over de wijze waarop door middel van de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ concreet invulling is gegeven aan deze planregeling. Voorzover appellante stelt dat bij de in het plan toegepaste zonering ten onrechte rekening is gehouden met de op het bedrijfsterrein aanwezige bedrijfswoningen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad bij de zonering van het bedrijfsterrein gebruik heeft gemaakt van de brochure. Deze heeft een indicatief en globaal karakter en dient als hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan voor nieuwe situaties. Voorts is van belang dat in de brochure bij de aan te houden afstanden is uitgegaan van het omgevingstype ‘rustige woonwijk’. Het voorliggende plan betreft weliswaar een bestaand bedrijventerrein en bestaande (bedrijfs)woningen, maar bij de zonering is niettemin uitgegaan van een nieuwe situatie. De gemeenteraad is bij het toekennen van bestemmingen niet uitgegaan van de bestaande bedrijven maar van het door hem, gelet op de aan te houden afstanden, wenselijk geachte type bedrijven. De Afdeling acht deze werkwijze van de gemeenteraad in beginsel niet onredelijk. Een bedrijventerrein met bedrijfswoningen kan niet worden gekenmerkt als ‘rustige woonwijk’. Dit betekent evenwel niet dat in het kader van zonering geen rekening behoeft te worden gehouden met deze bedrijfswoningen. Daarbij is van belang dat in de brochure bij het bepalen van de aan te houden afstanden niet alleen rekening wordt gehouden met in zekere mate aan bedrijventerreinen inherente aspecten als geur, stof en geluid, maar ook met het aspect gevaar. Anders dan appellante stelt betekent het feit dat in de vergunning krachtens de Wet milieubeheer voorschriften kunnen worden opgenomen ter bescherming van bedrijfswoningen niet dat bij het zoneren van een bedrijfsterrein in het kader van een bestemmingsplan geen rekening meer behoeft te worden gehouden met bedrijfswoningen. Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient een brede planologische afweging plaats te hebben, waarbij aspecten van milieuhygiëne mede een rol spelen. Het betoog van appellante dat aan de bedrijfswoningen geen bescherming toekomt nu in het plan voor bedrijfswoningen een uitsterfregime is opgenomen, kan niet worden gevolgd nu de op het bedrijventerrein aanwezige bedrijfswoningen in het plan overeenkomstig het bestaande gebruik zijn bestemd. Het bedrijf van appellante ligt op een afstand van ongeveer 8 meter van de bedrijfswoning aan de [locatie] en op een afstand van ongeveer 14 meter van de bedrijfswoning aan de [locatie]. In de brochure is vermeld dat bij bedrijven uit milieucategorie 4 een afstand van 200 of 300 meter dient te worden aangehouden, bij bedrijven uit milieucategorie 3 een afstand van 50 of 100 meter dient te worden aangehouden en bij bedrijven uit milieucategorie 2 een afstand van 30 meter dient te worden aangehouden. Gezien het feit dat een bedrijventerrein met bedrijfswoningen niet kan worden gekenmerkt als ‘rustige woonwijk’ heeft de gemeenteraad bij het opstellen van het plan deze afstanden gecorrigeerd en het vestigen van bedrijven uit milieucategorie 2 als ten hoogste aanvaardbaar geacht voor de gronden van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen. Voorzover appellante betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in afstanden die moeten worden aangehouden tussen bedrijfsgebouwen en de perceelsgrenzen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, vierde lid, onder h en i, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de afstand van bedrijfsgebouwen tot de achterste en zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 3 meter moet zijn en dat de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens met gronden waarop woonbebouwing is toegelaten minimaal 5 meter moet zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemeenteraad deze afstanden noodzakelijk acht in verband met het waarborgen van brandveiligheid en bereikbaarheid in geval van calamiteiten. Daarbij heeft hij zich blijkens het verhandelde ter zitting laten leiden door aanbevelingen terzake van het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (Nibra). Daarnaast hebben overwegingen van stedenbouwkundige aard een rol gespeeld om bebouwing tot op de perceelsgrens en tot op de grens met gronden waarop woonbebouwing is toegelaten uit te sluiten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen. Wat betreft de vestigingsmogelijkheden op het bedrijventerrein is in artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, bepaald dat bij nieuwvestiging van bedrijven wordt gestreefd naar vestiging van bedrijven met lokale binding. Gelet op de formulering van dit voorschrift komt daaraan geen bindende werking toe bij de toetsing van aanvragen aan het bestemmingsplan.
2.11.4. De maximale bouwhoogte op de gronden van appellante is blijkens de aanduiding op de plankaart 10 meter met een maximale goothoogte van 6,5 meter. De feitelijke bouw- en goothoogte van het bedrijfsgebouw van appellante is blijkens het deskundigenbericht 6 meter. In het voorgaande bestemmingsplan voor deze gronden gold een maximale bouwhoogte van 12 meter. De in het plan doorgevoerde beperking van de maximale bouwhoogte is volgens verweerder gerechtvaardigd vanwege de hoge concentratie van bedrijfswoningen in de nabijheid van de gronden van appellante waardoor dit gebied het karakter van een woonstraat heeft. Daarmee miskent verweerder evenwel het feit dat deze straat deel uitmaakt van een bestaand bedrijventerrein waarlangs reeds grootschalige bedrijfsbebouwing aanwezig is. Voorts is niet gebleken dat verweerder bij zijn beoordeling van de in het plan opgenomen maximale bouwhoogte de belangen van appellante heeft meegewogen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de op de plankaart aangeduide maximale bouwhoogte van 6,5 meter voor de gronden aan de [locaties].
2.12. [appellant sub 5] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor haar gronden aan [locatie] en het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor haar gronden aan de [locatie]. Zij voert aan dat het gebruik voor constructiewerk dat zij maakt van de gronden aan de [locatie], op grond van de toegekende bestemming niet langer is toegestaan. De bescherming die in het plan is toegekend aan bedrijfswoningen is misplaatst en te verstrekkend, aldus appellante.