ECLI:NL:RVS:2004:AR4640

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304664/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Berkhaag vastgesteld door de gemeenteraad van Waalwijk

Op 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Waalwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Berkhaag" vastgesteld. Dit besluit werd op 17 juni 2003 goedgekeurd door de provincie Noord-Brabant. Tegen deze goedkeuring hebben meerdere appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten voerden verschillende bezwaren aan, waaronder onzorgvuldige besluitvorming, onvoldoende gelegenheid voor inspraak, en de gevolgen van de goedkeuring voor hun bedrijfsvoering. De Raad van State heeft de zaak op 16 september 2004 behandeld en op 27 oktober 2004 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht, met name in verband met de aanduiding 'afwijkende bedrijfsdoeleinden' en de maximale bouwhoogte. De beroepen van enkele appellanten zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, en de goedkeuring van bepaalde onderdelen van het plan is vernietigd. De Raad heeft de provincie Noord-Brabant opgedragen om de proceskosten van de appellanten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om rekening te houden met de belangen van betrokkenen bij ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200304664/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellant sub 6] , wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7] , gevestigd te [plaats],
8. [appellant sub 8] , gevestigd te [plaats],
9. [appellant sub 9], gevestigd te [plaats,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Waalwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 oktober 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Berkhaag".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 juni 2003, 878328, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 15 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2003, [appellant sub 2] bij brief van 15 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2003, [appellant sub 3] bij brief van 30 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, [appellant sub 4] bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, [appellant sub 5] bij brief van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, [appellant sub 6] bij brief van 23 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2003, [appellant sub 7]  bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, [appellant sub 8]  bij brief van 6 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, en [appellant sub 9]  bij brief van 13 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, beroep ingesteld. [appellant sub 6]  heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 augustus 2003.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 mei 2004 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar [appellant sub 1] in persoon, [appellant sub 3] in persoon, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. D. Goris, gemachtigde, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. D. Goris, gemachtigde, [appellant sub 6]  in persoon, [appellant sub 8] , vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 9]  in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen en mr. G.R. van Bruggen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Waalwijk, vertegenwoordigd door G.R.J. Perenboom, gemachtigde, daar gehoord. [appellant sub 2] en [appellant sub 7]  zijn ter zitting niet verschenen.
2. Overwegingen
Toetsingskader van de Afdeling
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Omschrijving van het plan
2.2. Met het plan wordt beoogd het bestaande bedrijventerrein Berkhaag te voorzien van een actuele planologische regeling. Het plangebied is gelegen in de kern Sprang en wordt globaal begrensd door de Raadhuisstraat, de
Van der Duinstraat, de Dijkstraat, de Zuidhollandsedijk en de Irenestraat.
Bezwaren met betrekking tot de gevolgde procedure
2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 9]  stellen dat het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) over het vastgestelde plan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zij voeren aan dat geen daadwerkelijk overleg is gevoerd maar dat is volstaan met de mogelijkheid voor de commissieleden om per e-mail of schriftelijk een reactie in te brengen. Volgens hen blijkt uit het feit dat van de 20 commissieleden er slechts twee een reactie hebben ingebracht, dat deze wijze van overleg niet serieus kan worden genomen.
2.3.1. In artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is, voorzover hier van belang, bepaald dat het college van gedeputeerde staten alvorens te besluiten omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan de provinciale planologische commissie dient te horen.
Uit de stukken blijkt dat de PPC Noord-Brabant op 11 juni 2003 aan verweerder advies heeft uitgebracht omtrent het bestemmingsplan. Verweerder heeft op 17 juni 2003 zijn besluit genomen omtrent de goedkeuring van het plan. Gelet hierop is voldaan aan artikel 28, tweede lid, voornoemd. De omstandigheid dat het advies van de PPC tot stand is gekomen op basis van schriftelijke reacties van de leden van de PPC, leidt niet tot een ander oordeel evenmin als de omstandigheid dat maar een klein deel van deze leden daadwerkelijk van de geboden mogelijkheid tot het geven van een reactie gebruik heeft gemaakt. Dit bezwaar treft geen doel.
2.4. [appellant sub 3] stelt voorts dat er aan het plan en aan het goedkeuringsbesluit van verweerder formele gebreken kleven. Hij voert daartoe aan dat door het gemeentebestuur nooit op zijn bezwaarschrift van 4 juli 2002 is geantwoord en dat in het bestreden besluit geen eindoordeel over zijn bedenkingen is opgenomen.
2.4.1. Uit de stukken blijkt dat het door appellant bedoelde bezwaarschrift is gericht tegen een door de gemeenteraad genomen voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dit besluit hangt samen met het (voorbereiden van het) bestemmingsplan maar is als zodanig een zelfstandig besluit dat geen deel uitmaakt van het plan. Het feit dat op het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellant nooit is geantwoord, wat daar verder ook van zij, leidt derhalve niet tot het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met het recht is vastgesteld en verweerder om die reden gehouden was daaraan goedkeuring te onthouden. De door appellant ingebrachte bedenkingen zijn in de overwegingen van het bestreden besluit door verweerder besproken en weerlegd. Aan het slot van deze overwegingen is, anders dan bij de overwegingen met betrekking tot de overige ingebrachte bedenkingen, geen uitdrukkelijk oordeel over de bedenkingen van appellant gegeven. Uit de in de overwegingen gegeven weerlegging van de bedenkingen van appellant blijkt evenwel genoegzaam dat verweerder daarin geen aanleiding ziet om goedkeuring aan het door appellant in zijn bedenkingen bestreden plandeel te onthouden. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het recht.
2.5. [appellant sub 6]  en [appellant sub 8]  stellen dat op de gemeentelijke hoorzitting geen gelegenheid bestond voor een inhoudelijke gedachtewisseling over het plan omdat de leden van de raadscommissie onvoldoende kennis van zaken hadden. Een toegezegde tweede hoorzitting is nooit gehouden, aldus appellanten.
2.5.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt de gemeenteraad degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de gemeenteraad deze gelegenheid heeft geboden zodat aan artikel 23, eerste lid, onder d, voornoemd is voldaan. Daaraan doet niet af dat, zoals appellanten stellen, geen inhoudelijke gedachtewisseling heeft plaatsgevonden nu dit geen vereiste is dat uit het genoemde artikel voortvloeit, evenmin als het houden van een tweede hoorzitting. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgde procedure op dit onderdeel in strijd is met hetgeen in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald ten aanzien van een zorgvuldige besluitvorming.
2.6. [appellant sub 8]  stelt voorts dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat op de bezwaren die zijn geuit tijdens de hoorzitting nooit is gereageerd, de correcte datum van vaststelling van het plan niet is gepubliceerd, een voorbereidingsbesluit is genomen zonder het oogmerk een bestemmingsplan vast te stellen en het goedgekeurde plan in de vakantieperiode ter inzage is gelegd.
2.6.1. In de Zienswijzennota ontwerpbestemmingsplan Berkhaag, welke deel uitmaakt van het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van het plan, is de door appellante ingediende schriftelijke zienswijze beoordeeld. Voorzover appellante betoogt dat daarin niet is ingegaan op de door haar tijdens de hoorzitting geuite overige bezwaren, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het bepaalde in artikel 23, eerste lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden afgeleid dat de hoorzitting dient ter mondelinge toelichting van de reeds bij de gemeenteraad kenbaar gemaakte schriftelijke zienswijze tegen het ontwerp-plan. Op de hoorzitting kunnen derhalve geen nieuwe zienswijzen naar voren worden gebracht. Bij zijn besluitvorming behoefde de gemeenteraad de door appellante tijdens de hoorzitting geuite overige bezwaren derhalve niet te betrekken. Uit de stukken blijkt dat de vergadering van de gemeenteraad van 31 oktober 2002 is voortgezet op 4 november 2002. Op deze laatste datum is het besluit tot vaststelling van het plan genomen. Omdat het een voortgezette vergadering betrof is dit besluit gedateerd op de oorspronkelijke vergaderdatum van 31 oktober 2002. Deze handelwijze is niet in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening of andere relevante wet- of regelgeving. Voorts valt niet in te zien dat appellante door deze handelwijze in haar belangen is geschaad. Het door appellante bedoelde voorbereidingsbesluit hangt samen met het (voorbereiden van het) bestemmingsplan, maar is als zodanig een zelfstandig besluit dat geen deel uitmaakt van het plan. De rechtmatigheid van dit besluit kan in deze procedure derhalve niet aan de orde komen. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het goedgekeurde plan ten onrechte in een vakantieperiode ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat noch de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch de Algemene wet bestuursrecht zich tegen die handelwijze verzet. Overigens ligt het op de weg van betrokkenen om voorzieningen te treffen ter behartiging van hun belangen gedurende hun afwezigheid in de vakantieperiode.
Bezwaren met betrekking tot de goedkeuring van het plan
2.7. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7]  en [appellant sub 9]  stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de aanduiding ‘afwijkende bedrijfdoeleinden’ voor de gronden aan respectievelijk [locaties]. Zij voeren aan dat de toegekende aanduiding leidt tot een beperking van de bestaande mogelijkheden tot gebruik en/of bebouwing van deze gronden.
2.7.1. Verweerder acht de aan de genoemde plandelen toegekende bestemming en aanduiding niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft geen daarin geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat door het toekennen van de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ het bestaande gebruik dat van de gronden wordt gemaakt mag worden voortgezet en bovendien geen gevolgen optreden voor de in het plan toegekende uitbreidingsmogelijkheden.
2.7.2. Op de plankaart is een gesloten rode stippellijn ingetekend rondom de bestaande bebouwing op de bovengenoemde gronden van appellanten, met binnen deze gesloten rode stippellijn een cijfer. De stippellijn behoort blijkens het renvooi bij de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” zijn bestemd voor bedrijfsactiviteiten van bedrijven overeenkomstig de op de plankaart met een cijfer opgenomen aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’, waarna een genummerde lijst met bedrijven volgt. Voorzover hier van belang is in deze lijst het volgende vermeld:
*2: een groothandel in huiden, vellen en leder;
*7: een houtzagerij;
*8: een dienstverlenend bedrijf t.b.v. landbouw;
*12: een carrosseriefabriek;
*17: een machine- en apparatenfabriek.
Uit de op de plankaart opgenomen aanduiding in samenhang met de bovengenoemde planvoorschriften volgt dat het gebruik dat appellanten maken van de gronden ten behoeve van de in de lijst genoemde bedrijven beperkt is tot de huidige bebouwing en dat uitbreiding van deze bebouwing is uitgesloten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plan in zoverre niet overeenstemt met hetgeen de gemeenteraad heeft beoogd. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7]  en [appellant sub 9]  zijn in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locaties]. De Afdeling ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor deze gronden alsnog goedkeuring aan deze aanduiding te onthouden. Overigens geeft de Afdeling, in het licht van het vorenstaande, de gemeenteraad in overweging om in het kader van het op te stellen plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de hierboven beoordeelde wijze van aanduiden voor het gehele plangebied nader te bezien.
2.8. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locaties]. Hij voert aan dat de planregeling voor deze gronden een aanzienlijke beperking van de gebruiksmogelijkheden met zich brengt. Daarbij wijst appellant erop dat zijn bedrijfsgebouwen door bepaalde voorzieningen bijzonder geschikt zijn voor de vervaardiging van machines en apparaten, welk gebruik evenwel is uitgesloten binnen de in het plan toegekende bestemming. Hij acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat de door hem voor zijn gronden gewenste bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3” wel is toegekend aan een nabijgelegen bedrijf dat op nagenoeg gelijke afstand van woonbebouwing is gelegen. De bestemmingstoedeling voor de gronden aan [locatie] leidt tot onduidelijkheden, aldus appellant.
2.8.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat op basis van de in het plan aangebrachte zonering, vanwege de nabijheid van een aantal bedrijfswoningen, op de gronden van appellant slechts bedrijven uit milieucategorie 2 toelaatbaar zijn. Omdat ter plaatse echter reeds bedrijven uit een hogere milieucategorie zijn gevestigd, is de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ toegekend.
2.8.2. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locatie] en goedkeuring onthouden aan het plandeel met de genoemde bestemming en aanduiding voor de gronden aan [locatie]. Voorts heeft verweerder goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor de gronden aan [locatie]. Hij heeft ten aanzien van [locatie] overwogen dat, gelet op de afstand tot de omringende woonbebouwing, de toegekende bestemming en aanduiding passend zijn. Ten aanzien van [locatie] heeft hij overwogen dat, gelet op de in het plan toegepaste zonering, de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” aanvaardbaar is. Het toekennen van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3”, waardoor de vestiging van een bedrijf voor de vervaardiging van machines en apparaten rechtstreeks mogelijk wordt, acht verweerder evenwel niet aanvaardbaar.
2.8.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan [locatie], is in zoverre aan het tegen dit plandeel gerichte bezwaar van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. Voorzover appellant betoogt dat de voorgaande plannen voor de gronden aan [locaties] in ruimere gebruiksmogelijkheden voorzagen, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellant in de vestiging van bedrijvigheid tot ten hoogste milieucategorie 4 en een maximale bouwhoogte van 10 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden.
Gelet op de korte afstand tussen de gronden aan [locaties] en de omliggende (bedrijfs)woningen heeft de gemeenteraad besloten de gebruiksmogelijkheden van deze gronden te beperken. Daarbij is evenwel rekening gehouden met de belangen van appellant. De gemeenteraad heeft beoogd een zodanige planregeling te treffen dat het bestaande gebruik dat de ter plaatse gevestigde bedrijven van de gronden maken mag worden voortgezet. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant geen concrete plannen heeft om binnen de planperiode ter plaatse een bedrijf voor de vervaardiging van machines en apparaten te vestigen. Voorts blijkt daaruit dat appellant evenmin concrete plannen heeft om het bestaande gebruik binnen de planperiode anderszins te wijzigen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad voor de gronden van appellant gekozen planregeling in zijn algemeenheid. In overweging 2.7.2. is geoordeeld over de wijze waarop door middel van de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ concreet invulling is gegeven aan deze planregeling. Voorzover appellant betoogt dat het niet toekennen van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3” aan zijn gronden maar wel aan de gronden aan [locatie] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het door appellant bestreden plandeel. In dit verband is van belang dat de gronden van appellant met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1”, anders dan de gronden aan [locatie], op zeer korte afstand van de bedrijfswoningen aan [locaties] zijn gelegen. Voorts is van belang dat de afstanden ten opzichte van overige woonbebouwing als zodanig weliswaar nagenoeg gelijk zijn, maar dat het wat de gronden van appellant betreft gaat om de afstand ten opzichte van de woonbebouwing aan de Irenestraat, welke in het kader van de zonering is gekenmerkt als rustige woonwijk, en wat de gronden aan [locatie] betreft gaat om de afstand ten opzichte van woonbebouwing aan de [locatie], welke in het kader van de zonering is gekenmerkt als drukke woonwijk. Tevens is van belang dat bij het toekennen van de bestemmingen het verschillende feitelijk gebruik dat van de gronden wordt gemaakt een rol heeft gespeeld.
2.8.4. Wat betreft de bestemmingstoedeling voor de gronden aan [locaties], overweegt de Afdeling verder als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat op deze gronden een bedrijfshal staat die door een scheidingswand in twee gelijke delen is verdeeld. Aan de gronden met het gedeelte van de bedrijfshal op het adres [locatie] is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ toegekend. Aan de gronden met het gedeelte van de bedrijfshal op het adres [locatie] is gedeeltelijk de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ en gedeeltelijk de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” toegekend. Aan de gronden met het gedeelte van de bedrijfshal op het adres [locatie] zijn derhalve twee bestemmingen toegekend met een bij één van deze bestemmingen behorende aanduiding hetgeen tot onzekerheid over de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van deze gronden leidt. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door aan het plandeel voor de gronden aan [locatie] niet ook om deze reden goedkeuring te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het plandeel voor de gronden aan [locatie] goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met het bepaalde in artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locatie] en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor de gronden aan [locatie], beide nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog goedkeuring aan de genoemde plandelen te onthouden.
2.9. [appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘perifere detailhandel’ voor de gronden aan de [locatie]. Zij voert aan dat zowel de gebruiksmogelijkheden als de bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande plan aanzienlijk worden beperkt. Daardoor wordt volgens appellante de ontwikkeling van het bedrijf belemmerd en daalt de marktwaarde van het pand bij verhuur of verkoop.
2.9.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat op basis van de in het plan aangebrachte zonering, vanwege de nabijheid van een aantal (bedrijfs)woningen, op het perceel van appellante slechts bedrijven uit milieucategorie 2 toelaatbaar zijn. Door de aanduiding ‘perifere detailhandel’ valt deze tak van het bedrijf van appellante niet langer onder het overgangsrecht van het voorgaande plan, aldus de gemeenteraad.
2.9.2. Verweerder acht het door appellante bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het bestaande gebruik dat het bedrijf van appellante van de gronden maakt op grond van de in het plan toegekende bestemming en aanduiding mag worden voortgezet. Het beperken van de gebruiksmogelijkheden van de gronden tot bedrijvigheid uit milieucategorie 2 acht hij aanvaardbaar, gelet op de ligging van de gronden ten opzichte van de woonbebouwing aan de Raadhuisstraat. De beperking van de bebouwingsmogelijkheden acht verweerder eveneens aanvaardbaar.
2.9.3. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het voorgaande plan voor de gronden aan de [locatie] in ruimere gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voorzag, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellante in de vestiging van industriële bedrijven zonder beperking van milieucategorie en een maximale bouwhoogte van 8 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden. Gelet op de ligging van de gronden van appellante op korte afstand van een aantal woningen aan de Raadhuisstraat heeft de gemeenteraad besloten de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van deze gronden te beperken. Daarbij is evenwel rekening gehouden met de belangen van appellante. De gemeenteraad heeft beoogd een zodanige planregeling te treffen dat het bestaande gebruik dat het ter plaatse gevestigde bedrijf van de gronden maakt mag worden voortgezet. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellante geen concrete plannen heeft om dit bestaande gebruik binnen de planperiode te wijzigen. In dit verband is voorts van belang dat artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften voorziet in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om, onder bepaalde voorwaarden, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, sub a tot en met d, van de planvoorschriften teneinde de uitoefening van een bedrijf, of bedrijfsactiviteiten uit één hogere milieucategorie mogelijk te maken. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het bedrijf van appellante betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad voor de gronden van appellant gekozen planregeling in zijn algemeenheid.
2.9.4. Voorzover appellant stelt dat de uitbreidingsmogelijkheden in het plan te veel worden beperkt, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bebouwingspercentage, berekend over het bouwperceel, ten hoogste 70% bedraagt. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” zijn bestemd voor perifere detailhandelsdoeleinden ter plaatse van de op de plankaart opgenomen aanduiding (pdv). Uit de plankaart blijkt dat de aanduiding ‘perifere detailhandel’ door middel van een gesloten rode lijn met daarbinnen de letters ‘pdv’ is aangegeven. De bij deze aanduiding behorende rode lijn valt op de plankaart samen met de grens van de huidige bebouwing op de gronden van appellante. Dit betekent dat indien appellante gebruik zou maken van de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden, zij deze uitbreiding van haar bedrijfsgebouwen niet zou mogen gebruiken voor de door gedreven perifere detailhandel. Het plan biedt derhalve geen reële uitbreidingsmogelijkheden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plan in zoverre niet overeenstemt met hetgeen de gemeenteraad heeft beoogd. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘perifere detailhandel’ voor de gronden aan de [locatie]. De Afdeling ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor deze gronden alsnog goedkeuring aan deze aanduiding te onthouden.
2.10. [appellant sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3” voor de gronden aan de [locatie]. Hij voert aan dat de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande plan aanzienlijk worden beperkt waardoor uitbreidingsplannen voor zijn bedrijf worden gehinderd en waardevermindering optreedt. De maximale bouwhoogte dient volgens appellant, in overeenstemming met de bestaande situatie, op 8 meter te worden vastgelegd. De bestaande buitenopslag is noodzakelijk en dient dan ook positief te worden bestemd, aldus appellant.
2.10.1. De gemeenteraad acht de toegekende bestemming en de maximale bouwhoogte van 6 meter, gelet op de ligging van de gronden ten opzichte van de woningen aan de Van der Duinstraat, gerechtvaardigd. De bestaande buitenopslag kan volgens hem onder het overgangsrecht blijven voortbestaan.
2.10.2. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het bestaande gebruik dat het bedrijf van appellant van de gronden maakt op basis van de in het plan toegekende bestemming mag worden voortgezet en dat het plan voorziet in een vrijstellingsbevoegdheid om bedrijfsactiviteiten uit één hogere milieucategorie mogelijk te maken. Het gebruik van de gronden voor opslag mag op grond van het overgangsrecht worden voortgezet. De bestaande bouwhoogte is volgens verweerder positief bestemd.
2.10.3. Voorzover appellant betoogt dat het voorgaande plan voor de gronden aan de [locatie] in ruimere gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voorzag, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellant in de vestiging van bedrijvigheid tot ten hoogste milieucategorie 4 en een maximale bouwhoogte van 12 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden. Gelet op de afstand tussen de genoemde gronden aan de [locatie] en de woningen aan de [locatie] heeft de gemeenteraad besloten de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van deze gronden te beperken. Het bestaande gebruik dat de ter plaatse gevestigde bedrijven van de gronden maken mag op basis van de in het plan toegekende bestemming worden voortgezet. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van appellant betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met deze planregeling heeft kunnen instemmen. Voorzover appellant stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn plannen om zijn loon-, grondwerk- en slopersbedrijf om te vormen naar een opslag-, overslag- en sorteerbedrijf voor sloop- en bouwafval, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de plannen van appellant ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet zodanig concreet waren dat daarmee in het plan rekening kon worden gehouden. Daar komt bij dat appellant het grootste deel van zijn bedrijfsgebouwen thans nog heeft verhuurd aan een rioolontstoppingsbedrijf en een bedrijf dat handelt in gebruikte auto’s. Voorzover appellant betoogt dat ter plaatse de vestiging van een milieucategorie 4 bedrijf mogelijk moet zijn, is van belang dat uit de plankaart blijkt dat de gronden van appellant met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 3” op een afstand van ongeveer 65 meter van de woningen aan de [locaties] zijn gelegen. In de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (hierna: de brochure), die door de gemeenteraad als leidraad bij het opstellen van het plan is gebruikt, is vermeld dat bij bedrijven in milieucategorie 4 een afstand van 200 of 300 meter dient te worden aangehouden. Voorts is in het plan een stedenbouwkundige zonering toegepast op basis waarvan voor gronden binnen een afstand van 75 meter van de [locatie] een maximale bouwhoogte van 6 meter geldt. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat de door appellant gewenste milieucategorie 4 en maximale bouwhoogte van 12 meter ter plaatse niet passend zijn. Overigens is het type bedrijvigheid dat appellant op zijn gronden wil gaan uitoefenen, op grond van het plan niet zonder meer uitgesloten. In dit verband is van belang dat uit het deskundigenbericht blijkt dat deze bedrijvigheid, afhankelijk van de specifieke bedrijfsvoering, als milieucategorie 3 bedrijf kan worden getypeerd dat op grond van de toegekende bestemming ter plaatse is toegestaan. In dit verband is voorts van belang dat artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften voorziet in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om, onder bepaalde voorwaarden, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, sub a tot en met d, van de planvoorschriften teneinde de uitoefening van een bedrijf, of bedrijfsactiviteiten uit één hogere milieucategorie mogelijk te maken. Voorzover appellant betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bestaande hoogte van zijn bedrijfsgebouwen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien de bouwhoogte van een gebouw meer bedraagt dan op de plankaart is aangegeven, de feitelijke bouwhoogte geldt als maximum. De op de plankaart aangegeven maximale bouwhoogte is voor een deel van de gronden van appellant lager dan de feitelijke bouwhoogte van zijn bedrijfsgebouw. Gelet op het voornoemde planvoorschrift geldt de feitelijke bouwhoogte in dat geval als maximum. De maximale bouwhoogte op de gronden van appellant stemt dus overeen met de feitelijke bouwhoogte. Voorzover appellant betoogt dat de bestaande open opslag bij zijn bedrijf op grond van het plan niet langer is toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, eerste lid, onder l, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat open opslag niet is toegestaan op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” die grenzen aan gronden met woonbebouwing. Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant het terrein voor het bedrijfsgebouw aan de [locatie] gebruikt voor de opslag van onder meer laadbakken, containers en sloopmateriaal. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat deze gronden niet grenzen aan gronden met woonbebouwing zodat dit gebruik van de gronden niet in strijd is met het bovengenoemde planvoorschrift en derhalve kan worden voortgezet.
2.11. [appellant sub 4] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1“ en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan de [locatie]. Zij voert aan dat de toegekende bestemming en aanduiding niet toereikend zijn en dat, mede gelet op de afstand tot burgerwoningen, aan het gehele terrein de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 4” dient te worden toegekend. Wat betreft de in het plan toegepaste zonering ten aanzien van bedrijfswoningen is de motivering van verweerder ontoereikend en inconsistent, aldus appellante. De brochure is volgens appellante niet van toepassing op bedrijfswoningen die op het te zoneren bedrijfsterrein zelf zijn gelegen. Mogelijkheden tot uitbreiding zijn beperkt aangezien op grond van de planvoorschriften afstand dient te worden aangehouden ten opzichte van de perceelsgrenzen. Het bestreden besluit is ook wat betreft de maximale bouwhoogte onvoldoende gemotiveerd volgens appellante. De in de voorschriften opgenomen beperking van de vestigingsmogelijkheden tot bedrijven met een lokale binding, leidt volgens appellante tot rechtsonzekerheid.
2.11.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat op basis van de in het plan aangebrachte zonering, vanwege de nabijheid van een aantal bedrijfswoningen, op de gronden van appellante slechts bedrijven uit milieucategorie 2 toelaatbaar zijn. Omdat ter plaatse echter reeds een bedrijf uit een hogere milieucategorie is gevestigd, is de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ toegekend. Uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden in nieuw op te richten bedrijfsbebouwing is volgens de gemeenteraad ongewenst en daarom in het plan niet toegestaan. De maximale goothoogte van 6,5 meter sluit volgens hem aan bij de hoogte van omringende bedrijfswoningen.
2.11.2. Verweerder acht het door appellante bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij acht het niet onredelijk dat in het kader van milieuzonering ook rekening wordt gehouden met bestaande bedrijfswoningen. Dit brengt beperkingen met zich voor bedrijven die in de nabijheid van bedrijfswoningen liggen zoals het bedrijf van appellante. Door de toegekende aanduiding is dit bedrijf volgens verweerder evenwel volledig positief bestemd. Vanwege de hoge concentratie van bedrijfswoningen in de nabijheid van de gronden van appellante heeft het gebied volgens verweerder vooral het karakter van een woonstraat. De maximale bouwhoogte is volgens hem met dit karakter in overeenstemming.
2.11.3. Voorzover appellante betoogt dat het voorgaande plan voor de gronden aan de [locaties] in ruimere gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voorzag, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellante in de vestiging van bedrijvigheid tot ten hoogste milieucategorie 4 en een maximale bouwhoogte van 12 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden. Gelet op de korte afstand tussen de genoemde gronden aan de [locatie] en de omringende bedrijfswoningen heeft de gemeenteraad besloten de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van deze gronden te beperken. Daarbij is rekening gehouden met de belangen van appellante. De gemeenteraad heeft beoogd een zodanige planregeling te treffen dat het bestaande gebruik dat het ter plaatse gevestigde bedrijf van de gronden maakt mag worden voortgezet. Niet is gebleken dat appellante concrete plannen heeft om dit gebruik binnen de planperiode te wijzigen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad voor de gronden van appellante gekozen planregeling in zijn algemeenheid. In overweging 2.7.2. is geoordeeld over de wijze waarop door middel van de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ concreet invulling is gegeven aan deze planregeling. Voorzover appellante stelt dat bij de in het plan toegepaste zonering ten onrechte rekening is gehouden met de op het bedrijfsterrein aanwezige bedrijfswoningen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad bij de zonering van het bedrijfsterrein gebruik heeft gemaakt van de brochure. Deze heeft een indicatief en globaal karakter en dient als hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan voor nieuwe situaties. Voorts is van belang dat in de brochure bij de aan te houden afstanden is uitgegaan van het omgevingstype ‘rustige woonwijk’. Het voorliggende plan betreft weliswaar een bestaand bedrijventerrein en bestaande (bedrijfs)woningen, maar bij de zonering is niettemin uitgegaan van een nieuwe situatie. De gemeenteraad is bij het toekennen van bestemmingen niet uitgegaan van de bestaande bedrijven maar van het door hem, gelet op de aan te houden afstanden, wenselijk geachte type bedrijven. De Afdeling acht deze werkwijze van de gemeenteraad in beginsel niet onredelijk. Een bedrijventerrein met bedrijfswoningen kan niet worden gekenmerkt als ‘rustige woonwijk’. Dit betekent evenwel niet dat in het kader van zonering geen rekening behoeft te worden gehouden met deze bedrijfswoningen. Daarbij is van belang dat in de brochure bij het bepalen van de aan te houden afstanden niet alleen rekening wordt gehouden met in zekere mate aan bedrijventerreinen inherente aspecten als geur, stof en geluid, maar ook met het aspect gevaar. Anders dan appellante stelt betekent het feit dat in de vergunning krachtens de Wet milieubeheer voorschriften kunnen worden opgenomen ter bescherming van bedrijfswoningen niet dat bij het zoneren van een bedrijfsterrein in het kader van een bestemmingsplan geen rekening meer behoeft te worden gehouden met bedrijfswoningen. Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient een brede planologische afweging plaats te hebben, waarbij aspecten van milieuhygiëne mede een rol spelen. Het betoog van appellante dat aan de bedrijfswoningen geen bescherming toekomt nu in het plan voor bedrijfswoningen een uitsterfregime is opgenomen, kan niet worden gevolgd nu de op het bedrijventerrein aanwezige bedrijfswoningen in het plan overeenkomstig het bestaande gebruik zijn bestemd. Het bedrijf van appellante ligt op een afstand van ongeveer 8 meter van de bedrijfswoning aan de [locatie] en op een afstand van ongeveer 14 meter van de bedrijfswoning aan de [locatie]. In de brochure is vermeld dat bij bedrijven uit milieucategorie 4 een afstand van 200 of 300 meter dient te worden aangehouden, bij bedrijven uit milieucategorie 3 een afstand van 50 of 100 meter dient te worden aangehouden en bij bedrijven uit milieucategorie 2 een afstand van 30 meter dient te worden aangehouden. Gezien het feit dat een bedrijventerrein met bedrijfswoningen niet kan worden gekenmerkt als ‘rustige woonwijk’ heeft de gemeenteraad bij het opstellen van het plan deze afstanden gecorrigeerd en het vestigen van bedrijven uit milieucategorie 2 als ten hoogste aanvaardbaar geacht voor de gronden van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen. Voorzover appellante betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in afstanden die moeten worden aangehouden tussen bedrijfsgebouwen en de perceelsgrenzen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, vierde lid, onder h en i, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de afstand van bedrijfsgebouwen tot de achterste en zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 3 meter moet zijn en dat de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens met gronden waarop woonbebouwing is toegelaten minimaal 5 meter moet zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemeenteraad deze afstanden noodzakelijk acht in verband met het waarborgen van brandveiligheid en bereikbaarheid in geval van calamiteiten. Daarbij heeft hij zich blijkens het verhandelde ter zitting laten leiden door aanbevelingen terzake van het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (Nibra). Daarnaast hebben overwegingen van stedenbouwkundige aard een rol gespeeld om bebouwing tot op de perceelsgrens en tot op de grens met gronden waarop woonbebouwing is toegelaten uit te sluiten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen. Wat betreft de vestigingsmogelijkheden op het bedrijventerrein is in artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, bepaald dat bij nieuwvestiging van bedrijven wordt gestreefd naar vestiging van bedrijven met lokale binding. Gelet op de formulering van dit voorschrift komt daaraan geen bindende werking toe bij de toetsing van aanvragen aan het bestemmingsplan.
2.11.4. De maximale bouwhoogte op de gronden van appellante is blijkens de aanduiding op de plankaart 10 meter met een maximale goothoogte van 6,5 meter. De feitelijke bouw- en goothoogte van het bedrijfsgebouw van appellante is blijkens het deskundigenbericht 6 meter. In het voorgaande bestemmingsplan voor deze gronden gold een maximale bouwhoogte van 12 meter. De in het plan doorgevoerde beperking van de maximale bouwhoogte is volgens verweerder gerechtvaardigd vanwege de hoge concentratie van bedrijfswoningen in de nabijheid van de gronden van appellante waardoor dit gebied het karakter van een woonstraat heeft. Daarmee miskent verweerder evenwel het feit dat deze straat deel uitmaakt van een bestaand bedrijventerrein waarlangs reeds grootschalige bedrijfsbebouwing aanwezig is. Voorts is niet gebleken dat verweerder bij zijn beoordeling van de in het plan opgenomen maximale bouwhoogte de belangen van appellante heeft meegewogen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de op de plankaart aangeduide maximale bouwhoogte van 6,5 meter voor de gronden aan de [locaties].
2.12. [appellant sub 5] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor haar gronden aan [locatie] en het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor haar gronden aan de [locatie]. Zij voert aan dat het gebruik voor constructiewerk dat zij maakt van de gronden aan de [locatie], op grond van de toegekende bestemming niet langer is toegestaan. De bescherming die in het plan is toegekend aan bedrijfswoningen is misplaatst en te verstrekkend, aldus appellante.
2.12.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat op basis van de in het plan aangebrachte zonering, vanwege de nabijheid van een aantal bedrijfswoningen, op de gronden van appellante slechts bedrijven uit milieucategorie 2 toelaatbaar zijn.
2.12.2. Verweerder acht de door appellante bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de bestemming van de gronden volledig overeenstemt met het bestaande gebruik dat daarvan door het bedrijf van appellante wordt gemaakt. Vanwege de bedrijfswoningen die op korte afstand van de gronden van appellante staan acht verweerder het toekennen van een bestemming die bedrijven uit een hogere milieucategorie toestaat ongewenst.
2.12.3. Het betoog van appellante dat bij de in het plan toegepaste zonering ten onrechte rekening is gehouden met de op het bedrijfsterrein aanwezige bedrijfswoningen, slaagt niet gelet op hetgeen hierboven onder 2.11.3. is overwogen. Het onderdeel van het bedrijf van appellante aan [locatie] ligt op een afstand van ongeveer 7 meter van de bedrijfswoning aan [locatie]. Het onderdeel van het bedrijf van appellante aan de [locatie] ligt op een afstand van ongeveer 28 meter van de bedrijfswoning aan de [locatie]. In de brochure is vermeld dat bij bedrijven in milieucategorie 4 een afstand van 200 of 300 meter dient te worden aangehouden, bij bedrijven uit milieucategorie 3 een afstand van 50 of 100 meter dient te worden aangehouden en bij bedrijven uit milieucategorie 2 een afstand van 30 meter dient te worden aangehouden. Gezien het feit dat een bedrijventerrein met bedrijfswoningen niet kan worden gekenmerkt als ‘rustige woonwijk’ heeft de gemeenteraad bij het opstellen van het plan deze afstanden gecorrigeerd en het vestigen van bedrijven uit milieucategorie 2 als ten hoogste aanvaardbaar geacht voor de gronden van appellante aan [locatie] en het vestigen van bedrijven uit milieucategorie 3.1 als ten hoogste aanvaardbaar geacht voor de gronden van appellante aan de [locatie]. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen.
2.12.4. Voorzover appellante aanvoert dat het constructiewerk dat haar bedrijf verricht op de gronden aan de [locatie] binnen de toegekende bestemming niet langer is toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het landbouwmechanisatiebedrijf van appellante is ontstaan vanuit een smederij en dat op haar gronden nog altijd constructiewerk wordt verricht. Dit type bedrijvigheid is in de zogenoemde lijst van bedrijfsactiviteiten, welke deel uitmaakt van het plan, ingedeeld in milieucategorie 3.2. Op grond van de toegekende bestemming is ter plaatse bedrijvigheid tot milieucategorie 3.1 toegestaan. Het constructiewerk dat appellante ter plaatse verricht is derhalve in strijd met de toegekende bestemming. Verweerder is bij zijn beoordeling van de toegekende bestemming uitgegaan van het landbouwmechanisatiebedrijf dat ter plaatse is gevestigd en is voorbij gegaan aan het constructiewerk dat appellante eveneens ter plaatse verricht. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor de gronden aan de [locatie], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart II.
2.13. [appellant sub 7]  stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” voor de gronden aan [locatie]. Zij voert aan dat haar bedrijf wordt benadeeld door het in het plan gestelde vereiste dat de bedrijfswoning slechts mag worden bewoond door personen die een functie vervullen in het bedrijf. Het uitsluiten van een tweede bedrijfswoning is in strijd met de bij notariële akte vastgelegde afspraken die zijn gemaakt met de voormalige gemeente Sprang-Capelle, aldus appellante. Voorts is volgens haar bij het toekennen van de bestemming onvoldoende rekening gehouden met de feitelijke situatie ter plaatse en is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.13.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat ook het voorgaande plan reeds voorzag in een strikte koppeling tussen bedrijf en bedrijfswoning. Het ontstaan van burgerwoningen op het bedrijfsterrein acht hij planologisch ongewenst.
2.13.2. Verweerder acht het door appellante bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de koppeling tussen bedrijf en bedrijfswoning inherent is aan het begrip ‘bedrijfswoning’. Het ontstaan van burgerwoningen is planologisch ongewenst en dient daarom te worden voorkomen, aldus verweerder. Hij acht zich niet gebonden aan eventuele afspraken tussen appellante en de voormalige gemeente Sprang-Capelle over de bouw van een tweede bedrijfswoning. Daarbij neemt hij in aanmerking dat deze afspraken bijna 20 jaar geleden zouden zijn gemaakt en dat het provinciale en gemeentelijke beleid inmiddels is gewijzigd. De toegekende bestemming acht verweerder passend, gelet op de afstand ten opzichte van de omringende bedrijfswoningen.
2.13.3. Voorzover appellante betoogt dat zij wordt benadeeld door het in dit plan gestelde vereiste dat de bedrijfswoning slechts mag worden bewoond door personen die een functie vervullen in het bedrijf, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 1, onder 8, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat in het plan met het begrip ‘bedrijfswoning’ wordt bedoeld een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming noodzakelijk is. Uit de stukken blijkt dat deze begripsomschrijving vrijwel identiek is aan de omschrijving van dit begrip in de voorgaande bestemmingsplannen voor de gronden van appellante. Evenals in het geldende plan, diende in deze plannen de woonfunctie van de bedrijfswoning ten dienste te staan van het bedrijf waarbij deze bedrijfswoning is opgericht. Gelet hierop kan het betoog van appellante dat haar bedrijf door het bovengenoemde planvoorschrift ten opzichte van de voorgaande bestemmingsplannen wordt benadeeld, reeds hierom niet worden gevolgd. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met deze begripsomschrijving. Voorzover appellante betoogt dat het uitsluiten van een tweede bedrijfswoning in strijd is met bij notariële akte vastgelegde afspraken met de voormalige gemeente Sprang-Capelle, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de bedoelde notariële akte van 11 mei 1984 blijkt dat appellante de verplichting op zich heeft genomen om na aankoop van de in geding zijnde gronden van de gemeente Sprang-Capelle, deze gronden te bestemmen voor de verplaatsing en vestiging van haar bedrijf en daartoe een bedrijfshal en twee bedrijfswoningen op te richten. Hieruit volgt dat van de zijde van het gemeentebestuur van Sprang-Capelle ten tijde van de aankoop van de gronden werd ingestemd met de bouw van twee bedrijfswoningen ter plaatse. Dit betekent echter niet dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan was gehouden om te voorzien in de mogelijkheid om ter plaatse een tweede bedrijfswoning op te richten. Daarbij is van belang dat ten tijde van de vaststelling van het plan meer dan 18 jaar was verstreken sinds het opstellen van de bovenbedoelde notariële akte en het provinciale en het gemeentelijke beleid ten aanzien van bedrijfswoningen in deze periode is gewijzigd. Een tweede bedrijfswoning bij een houtbewerkingsbedrijf zoals dat van appellante is op grond van het streekplanbeleid niet noodzakelijk en derhalve uitgesloten. Het beleid van het gemeentebestuur sluit nieuwe bedrijfswoningen uit teneinde de beperkingen voor de bestaande bedrijven op het bedrijventerrein niet toe te laten nemen. Dit provinciale en gemeentelijke beleid is in het algemeen niet onredelijk. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van toepassing van dit provinciale en gemeentelijke beleid dan aan het belang van appellante om een tweede bedrijfswoning te kunnen bouwen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante aan haar verplichting op grond van de bovenbedoelde notariële akte slechts gedeeltelijk gevolg heeft gegeven door slechts één bedrijfswoning te bouwen hoewel het voorgaande bestemmingsplan de mogelijkheid voor de bouw van twee bedrijfswoningen bood. Voorts is niet gebleken dat appellante ten tijde van de vaststelling van het plan concrete plannen had voor de bouw van een tweede bedrijfswoning. Niet aannemelijk is dat appellante door het gemeentebestuur tot nakoming van de overeenkomst zal worden verplicht. Voorzover appellante betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de feitelijke situatie ter plaatse, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan appellante stelt is de feitelijke indeling van de verschillende bedrijfsruimten van haar bedrijf niet relevant bij het bepalen van de afstand die, gelet op de brochure, minimaal in acht moet worden genomen ten opzichte van gevoelige bestemmingen. Deze indeling kan immers zonder wijziging van het bestemmingsplan worden gewijzigd. Daar komt bij dat bij het bepalen van de bovenbedoelde afstand de grens van het bestemmingsvlak het uitgangspunt vormt, aangezien de gemeenteraad niet heeft beoogd om uit te sluiten dat ook buiten het bebouwingsvlak bedrijfsactiviteiten worden verricht.
2.13.4. Voorzover appellante stelt dat is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat aan de gronden van appellante de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” is toegekend vanwege de ligging van deze gronden op een afstand van minder dan 30 meter van de bedrijfswoningen aan [locaties]. Uit de plankaart blijkt dat aan de gronden achter de woningen aan [locatie] tot en met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” is toegekend. Deze gronden liggen blijkens de plankaart eveneens op een afstand van minder dan 30 meter van de naburige bedrijfswoningen. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom hij deze verschillen in de wijze van bestemmingtoedeling niettemin gerechtvaardigd acht. Dit besluit is in zoverre dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” voor de gronden aan [locatie], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart III.
2.14. [appellant sub 9]  stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan de [locatie]. Hij voert aan dat door de toegekende bestemming en aanduiding de bedrijfsvoering van het bedrijf niet kan worden gewijzigd en het bedrijf niet kan worden verkocht. Het verschil tussen de mogelijkheden van het geldende plan ten opzichte van het voorgaande plan is volgens appellant onredelijk groot. Ten onrechte is bij het bepalen van de aan te houden afstand ten opzichte van woningen rekening gehouden met de woningen aan de [locaties], aldus appellant. Voorts is volgens hem gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door aan bedrijven die op ongeveer gelijke afstand van woningen zijn gelegen wel een hogere milieucategorie toe te kennen. Door de gemeenteraad en verweerder is onzorgvuldig gehandeld door onvoldoende rekening te houden met de belangen van de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven, stelt appellant.
2.14.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat op basis van de in het plan aangebrachte zonering, vanwege de nabijheid van een aantal burgerwoningen aan de [locatie], op de gronden van appellant slechts bedrijven uit milieucategorie 2 toelaatbaar zijn. Omdat ter plaatse echter reeds een bedrijf uit een hogere milieucategorie is gevestigd, is de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ toegekend.
2.14.2. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het bestaande gebruik dat het bedrijf van appellant van de gronden maakt op grond van de in het plan toegekende bestemming en aanduiding mag worden voortgezet. Het beperken van de gebruiksmogelijkheden van de gronden tot bedrijvigheid uit milieucategorie 2 acht hij aanvaardbaar, gelet op de ligging van de gronden ten opzichte van de woonbebouwing aan de [locatie].
2.14.3. Voorzover appellant betoogt dat het voorgaande plan voor de gronden aan de [locatie] in ruimere gebruiksmogelijkheden voorzag, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad de in de voorgaande, verouderde plannen voor het plangebied geboden gebruiksmogelijkheden vanuit ruimtelijk en milieuhygiënisch oogpunt niet langer passend acht. Deze plannen voorzagen voor de gronden van appellant in de vestiging in de vestiging van industriële bedrijven zonder beperking van milieucategorie en een maximale bouwhoogte van 8 meter. Met het voorliggende plan wordt beoogd een beter evenwicht te bereiken tussen de belangen van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de belangen van de omwonenden. Gelet op de afstand tussen de genoemde gronden aan de [locatie] en de op korte afstand gelegen burgerwoningen aan de [locatie] heeft de gemeenteraad besloten de gebruiksmogelijkheden van deze gronden te beperken. Daarbij is rekening gehouden met de belangen van appellant. De gemeenteraad heeft beoogd een zodanige planregeling te treffen dat het bestaande gebruik dat het ter plaatse gevestigde bedrijf van de gronden maakt mag worden voortgezet. Niet is gebleken dat appellant concrete plannen heeft om dit gebruik binnen de planperiode te wijzigen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad voor de gronden van appellant gekozen planregeling in zijn algemeenheid. In overweging 2.7.2. is geoordeeld over de wijze waarop door middel van de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ concreet invulling is gegeven aan deze planregeling. Voorzover appellant stelt dat bij het bepalen van de aan te houden afstand ten onrechte rekening is gehouden met de woningen aan de [locaties], overweegt de Afdeling als volgt. De gronden waarop deze woningen staan zijn blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestemd voor woondoeleinden. Dit is een gevoelige bestemming in de zin van de brochure. De omstandigheid dat de woning aan de [locatie] eigendom is van de Erven [appellant sub 9]  waarin appellant zeggenschap heeft en de omstandigheid dat de woning aan de [locatie] wordt bewoond door appellant, doen hier niet aan af. Gelet hierop heeft de gemeenteraad bij het bepalen van de aan te houden afstand op goede gronden met deze woningen rekening gehouden. Voorzover appellant stelt dat is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling als volgt. Deze stelling is blijkens het beroepschrift gebaseerd op de aanname dat met de woningen aan de [locaties] geen rekening behoeft te worden gehouden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat deze aanname onjuist is. Daarmee komt de basis aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel te ontvallen en kan dit geen doel treffen. Voorzover appellant stelt dat verweerder en de gemeenteraad onzorgvuldig hebben gehandeld, overweegt de Afdeling dat de door appellant genoemde onzorgvuldigheden, wat daar verder ook van zij, geen aanleiding geven voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.15. [appellant sub 6]  en [appellant sub 8]  stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren aan dat het plan, in strijd met de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten, tot een verdere intensivering van de bedrijvigheid en daarmee tot verdere aantasting van het woon- en leefklimaat en de cultuurhistorische waarde van de kern Sprang zal leiden. Dat het gemeentelijke beleid op intensivering van de bedrijvigheid is gericht blijkt volgens hen uit het streven om het bedrijventerrein in de toekomst geheel te vrijwaren van bedrijfswoningen. Ten onrechte is volgens hen de bestaande situatie als uitgangspunt genomen bij het toekennen van bestemmingen. Zij stellen dat in het plan illegale activiteiten worden gelegaliseerd en hebben weinig vertrouwen in de handhaving van het plan. Het bestaande open terrein tussen de woning van [appellant sub 6] en het bedrijventerrein dient volgens haar te worden behouden teneinde de aanleg van afschermende groenvoorzieningen mogelijk te maken. De voorgeschreven minimale afstand van 5 meter tussen woonbebouwing en bedrijfsbebouwing is volgens appellanten onaanvaardbaar klein en zou 20 meter moeten zijn. Ook is de maximale bouwhoogte van 12 meter volgens hen niet passend op een bedrijventerrein van deze aard en omvang.
2.15.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat met het plan wordt beoogd een aanvaardbare afstemming tot stand te brengen tussen het bedrijventerrein en de omringende woonbebouwing. De daartoe gebruikte zonering brengt beperkingen voor de bedrijvigheid met zich waarbij echter rekening is gehouden met de bestaande bedrijven. Het op termijn verdwijnen van de bedrijfswoningen op het terrein betekent niet dat de aan te houden afstanden tot burgerwoningen kleiner worden. Door de voorgeschreven afstand tussen bedrijven en woonbebouwing en het verbod op buitenopslag grenzend aan woonbebouwing is volgens de gemeenteraad voldoende ruimte voor een overgangszone. Ook de maximale bouwhoogte is in het plan gezoneerd waarbij de maximale bouwhoogte op gronden grenzend aan woonbebouwing is vastgesteld op 6 meter.
2.15.2. Verweerder heeft, afgezien van een klein onderdeel, geen aanleiding gezien om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan grotendeels goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het plan door toepassing van milieuzonering voorziet in een zo goed mogelijk evenwicht tussen bedrijventerrein en woonbebouwing. Indien de bedrijfswoningen op het terrein verdwijnen blijft de zonering ten opzichte van burgerwoningen in stand zodat dit voor deze woningen geen gevolgen heeft, aldus verweerder. Hij stemt in met de positieve bestemming voor bestaande bedrijven. De maximale bouwhoogtes die in het plan zijn vastgesteld zijn volgens verweerder aanvaardbaar nu deze zijn afgestemd op de omringende woonbebouwing. Het verleggen van de waterloop is volgens verweerder aanvaardbaar nu dit zorgt voor een efficiënter ruimtegebruik en bovendien reeds mogelijk was op basis van het voorgaande plan.
2.15.3. Het betoog van appellanten dat het plan leidt tot verdere intensivering van bedrijvigheid en aantasting van het woon- en leefklimaat en de cultuurhistorische waarde van de kern Sprang, kan niet worden gevolgd. Uit de stukken blijkt dat aan de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” in voorgaande bestemmingsplannen reeds een bedrijfsbestemming was toegekend en dat het grootste deel van het terrein ook daadwerkelijk voor deze bestemming in gebruik is. Uit de stukken blijkt voorts dat de in het plan voor de gronden vastgestelde gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van de voorgaande plannen aanzienlijk zijn beperkt op basis van milieuzonering en stedenbouwkundige zonering. De gemeenteraad heeft daarbij terecht rekening gehouden met de gevestigde rechten en belangen van de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven. Het laten voortbestaan van een bestaande historisch gegroeide situatie kan onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat dit in redelijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken. Evenmin is door appellanten aannemelijk gemaakt dat in het plan illegale activiteiten worden gelegaliseerd. Voorzover appellanten betogen dat het gemeentelijke beleid ten aanzien van bedrijfswoningen zal leiden tot intensivering van de bedrijvigheid, overweegt de Afdeling als volgt. De bestaande bedrijfswoningen op het bedrijventerrein zijn in het plan als zodanig op de plankaart aangeduid en het bestaande gebruik dat daarvan wordt gemaakt mag onbeperkt worden voortgezet. Slechts indien de bewoning wordt beëindigd heeft het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 4, twaalfde en dertiende lid, van de planvoorschriften de bevoegdheid om het plan te wijzigen en, indien aan zekere voorwaarden is voldaan, bedrijfsactiviteiten uit een hogere milieucategorie toe te staan. Voorts is van belang dat bij de in het plan toegepaste milieuzonering zowel rekening is gehouden met de omliggende burgerwoningen (externe zonering) als met de op het terrein zelf gelegen bedrijfswoningen (interne zonering). Indien de bedrijfswoningen op het terrein niet meer voor bewoning worden gebruikt behoeft met deze woningen geen rekening meer te worden gehouden en komt geen betekenis meer toe aan de interne zonering. Dit heeft evenwel geen invloed op de externe zonering. Een eventuele intensivering van bedrijfsactiviteiten heeft derhalve geen directe invloed op de omringende woonbebouwing. Voorzover appellanten betogen dat het plan onvoldoende zal worden gehandhaafd waardoor ter plaatse steeds zwaardere bedrijvigheid zal ontstaan, overweegt de Afdeling dat dit de uitvoering van het plan betreft welke als zodanig niet in deze procedure inzake de goedkeuring van het plan aan de orde is. Voorzover [appellant sub 6] betoogt dat het bestaande open terrein tussen haar woning en het bedrijventerrein alsmede de waterloop dienen te worden behouden, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat het door appellante bedoelde open terrein ook in het voorgaande bestemmingsplan reeds een bedrijfsbestemming had. Op basis van deze bestemming is in september 2000 een bouwvergunning verleend voor het oprichten van bedrijfsruimte. Ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan was deze bouwvergunning van kracht. Reeds hierom is de aan de gronden toegekende bedrijfsbestemming gerechtvaardigd. Niet is gebleken dat het in overeenstemming met de verleende bouwvergunning toekennen van een bedrijfsbestemming aan de gronden op ernstige planologische bezwaren stuit. In dit verband is van belang dat de bedoelde gronden op een afstand van meer dan 40 meter van de woning van appellante zijn gelegen. Het verleggen van de waterloop is ingegeven door het in het streekplan ‘Brabant in balans’ als hoofdbeleidslijn opgenomen principe van zuinig en efficiënt ruimtegebruik. Op grond van dit beleid dient de bestaande ruimte op bedrijventerreinen zo zuinig en efficiënt mogelijk gebruikt te worden teneinde onnodig verder ruimtebeslag te voorkomen. Dit beleid in het algemeen acht de Afdeling niet onredelijk. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het verleggen van de waterloop. In dit verband is van belang dat het verleggen van de waterloop ook reeds op grond van het voorgaande bestemmingsplan mogelijk was. Voorts is van belang dat het te verleggen deel van de waterloop reeds lange tijd deel uitmaakt van het bedrijventerrein en, gelet hierop en op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld, geen grote cultuurhistorische of natuurlijke waarde vertegenwoordigt. Voorzover appellanten betogen dat de voorgeschreven minimale afstand van 5 meter tussen woonbebouwing en bedrijfsbebouwing te kort is, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, vierde lid, onder h, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de afstand van bedrijfsgebouwen tot de zijdelingse en de achterste grenzen van het bouwperceel minimaal 3 meter dient te bedragen. In artikel 4, vierde lid, onder i, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat bedrijfsbebouwing niet dichter dan 5 meter uit de grens met gronden waarop woonbebouwing is toegelaten, mag worden gebouwd. In artikel 4, eerste lid, onder l, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat open opslag niet is toegestaan op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” die grenzen aan gronden met woonbebouwing. Gelet op deze planvoorschriften is in het plan nadrukkelijk rekening gehouden met de belangen van de omwonenden. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niettemin niet met deze planregeling heeft kunnen instemmen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat in het kader van de aan het plan ten grondslag liggende milieuzonering reeds rekening is gehouden met de door appellanten genoemde aspecten van gevaar en overlast. De door appellanten gewenste minimale afstand van 20 meter leidt naar het oordeel van de Afdeling tot een onevenredige beperking van de bouwmogelijkheden op het aan woonbebouwing grenzende deel van het bedrijventerrein. Voorzover appellanten betogen dat een maximale bouwhoogte van 12 meter niet passend is op een bedrijventerrein van deze aard en omvang, overweegt de Afdeling als volgt. De maximale bouwhoogte in het plan is aan de hand van de afstand van de bedrijfspercelen tot de omringende woonbebouwing gezoneerd. Slechts in de zone waarin de afstand tussen bedrijfspercelen en woonbebouwing meer dan 100 meter bedraagt is een maximale bouwhoogte van 12 meter toegestaan. Gelet op deze afstand heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen instemmen met de door appellanten bestreden maximale bouwhoogte. De omstandigheid dat, zoals appellanten stellen, tot nu toe geen bedrijfsgebouwen met een hoogte van 12 meter op het bedrijventerrein zijn opgericht, betekent niet dat deze bouwhoogte om die reden planologisch dient te worden uitgesloten.
Slotconclusie
2.16. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich, met uitzondering van hetgeen is overwogen onder 2.7.2., 2.8.4., 2.9.4., 2.11.4., 2.12.4. en 2.13.4., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover door appellanten bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 6]  en [appellant sub 8]  zijn geheel, en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] [appellant sub 7]  en [appellant sub 9]  zijn in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 7]  te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 9]  is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 6]  en [appellant sub 8]  bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7]  en [appellant sub 9]  gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 juni 2003, nr. 878328, voorzover daarbij:
a. goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locaties];
b. goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” en de aanduiding ‘afwijkende bedrijfsdoeleinden’ voor de gronden aan [locatie] en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor de gronden aan [locatie], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart I;
c. goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘perifere detailhandel’ voor de gronden aan de [locatie];
d. goedkeuring is verleend aan de op de plankaart aangeduide maximale bouwhoogte van 6,5 meter voor de gronden aan de [locatie];
e. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 2” voor de gronden aan de [locatie], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart II;
f. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden 1” voor de gronden aan [locatie], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart III;
III. onthoudt goedkeuring aan de onderdelen van het plan genoemd onder II.a., II.b., II.c.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de onder II.a., II.b. en II.c. vermelde onderdelen van het bestreden besluit;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 6]  en [appellant sub 8]  geheel, en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7]  en [appellant sub 9]  voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 7]  in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.015,54, waarvan een bedrag groot € 1.932,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald:
- aan [appellant sub 4] en [appellant sub 5] elk een bedrag van € 846,77;
- aan [appellant sub 7]  een bedrag van € 322,00;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 1],
[appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7]  en [appellant sub 9]  het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (elk € 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004
59-417.