ECLI:NL:RVS:2004:AR5048

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408251/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.A. Hoovers-Backaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van erkenning en keuringsbevoegdheid door de RDW

In deze zaak gaat het om de intrekking van de erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW) op 14 april 2004. Verzoekster sub 1, die deze erkenning had, en verzoeker sub 2, die keuringsbevoegdheid had, hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De RDW verklaarde de bezwaren ongegrond op 8 juli 2004. Vervolgens hebben verzoekers hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de verzoeken behandeld op 21 oktober 2004. De verzoekers stelden dat de intrekkingen niet uitvoerbaar moesten zijn totdat de Afdeling op hun hoger beroep zou hebben beslist. De Voorzitter overwoog dat een besluit in principe uitvoerbaar is, ook als daartegen rechtsmiddelen zijn aangewend. In dit geval was er geen reden om aan te nemen dat de eerdere uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. Daarom werd er geen aanleiding gezien om de verzoeken om voorlopige voorziening toe te wijzen. De Voorzitter heeft de verzoeken afgewezen en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 oktober 2004.

Uitspraak

200408251/2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
1.    [verzoekster sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 14 september 2004 in het geding tussen:
verzoekers
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2004 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan verzoekster sub 1 verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg ingetrokken. Bij besluit van dezelfde datum heeft de RDW voorts de aan verzoeker sub 2 verleende keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van voormelde keuringen voor de duur van zes maanden ingetrokken.
Bij besluiten van 8 juli 2004 heeft de RDW de door verzoekers daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2004, verzonden op 23 september 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door verzoekers ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2004, hoger beroep ingesteld.
Voorts hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, advocaat te 's-Hertogenbosch, verzoeker sub 2 in persoon, eveneens bijgestaan door mr. R. Visser, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, werkzaam voor die dienst, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De verzoeken strekken er kennelijk toe te bepalen dat de intrekkingen niet uitvoerbaar zijn, totdat de Afdeling op de ingestelde hoger beroepen zal hebben beslist.
2.2.    Uitgangspunt is dat een besluit uitvoerbaar is, ook als daartegen rechtsmiddelen zijn aangewend. Dat geldt te meer indien, zoals in dit geval, tegen dat besluit beroep is ingesteld en de rechter dat beroep ongegrond heeft bevonden.
Er is verder thans geen reden om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat de Afdeling zal concluderen dat de RDW de erkenning van verzoekster sub 1, onderscheidenlijk de keuringsbevoegdheid van verzoeker sub 2, ten onrechte heeft ingetrokken.
Gelet hierop, bestaat in beide gevallen geen aanleiding voor het treffen van een voorziening, als verzocht.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004
367.