200307720/2.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 2003, kenmerk 2003WEM004699i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Eurotec Energy Systems Benelux B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vergistingsinstallatie, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 december 2003.
Bij brief van 30 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.J. Kastein, advocaat te Leusden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.L. Rosch, A.R. Kuiter en J. van Dillen, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. B.J. de Jong, gemachtigde.
2.1. Appellanten hebben de beroepsgrond inzake de aanvulling van de vergunningaanvraag ter zitting ingetrokken.
2.2. Appellanten voeren aan dat de onderhavige inrichting één inrichting vormt met de naastgelegen varkenshouderij.
2.3. Verweerder stelt dat sprake is van twee inrichtingen. Uit de aanvraag blijkt zijns inziens dat vergunninghoudster zowel eigenaar als beheerder is van de vergistingsinstallatie. De drijver van de varkenshouderij heeft daarover geen zeggenschap. Volgens verweerder heeft de Afdeling in eerdere uitspraken bepalend geacht bij wie de zeggenschap over het beheer en onderhoud van een installatie berust. Voorts wordt de mest door de varkenshouder aan vergunninghoudster geleverd op grond van een contract, en regelt vergunninghoudster de afzet van de geproduceerde vergiste mest.
2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.4.1. De installatie waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, betreft een vergistingsinstallatie waarin mest samen met plantaardig vet wordt vergist. De mest wordt exclusief betrokken van de naastgelegen varkenshouderij en van daaruit door middel van een pomp en een pijpleiding aangevoerd; het vet wordt extern aangevoerd. De inrichting produceert zowel vergiste mest als biogas. De vergiste mest wordt aan derden verkocht. Om electriciteit op te wekken wordt het biogas na reiniging verbrand in een van de vergistingsinstallatie deel uitmakende warmtekrachtinstallatie. De hierbij vrijkomende warmte wordt deels aangewend in de naastgelegen varkensstallen, waartoe een leidingstelsel tussen de inrichting en de stallen is aangelegd. Voor de levering van de mest en de warmte wordt over en weer geen vergoeding betaald. De varkenshouder vult daarnaast het logboek in dat op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.2 moet worden bijgehouden, waartoe hij toegang heeft tot de inrichting.
De Afdeling is, gelet op deze bindingen, van oordeel dat zodanige onderlinge verwevenheid bestaat tussen de installaties en activiteiten van de vergistingsinstallatie en de naastgelegen varkenshouderij, dat ze deel uitmaken van dezelfde onderneming als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dat die activiteiten worden verricht door twee verschillende (rechts)personen staat daaraan niet in de weg. Wat betreft de door verweerder genoemde uitspraken van 17 april 1998, E03.96.0157 en 10 augustus 1999, E03.96.0420, overweegt de Afdeling dat de in de laatstgenoemde uitspraak aan de orde zijnde casuspositie geenszins op één lijn is te stellen met de onderhavige. Ten aanzien van de uitspraak van 17 april 1998 overweegt de Afdeling dat daarin, anders dan verweerder stelt, ook andere omstandigheden van belang zijn geacht dan de omstandigheid bij wie de zeggenschap over de desbetreffende installatie berust.
2.5. Door voor de vergistingsinstallatie een afzonderlijke oprichtingsvergunning te verlenen, heeft verweerder gelet op het vorenstaande blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Het besluit is reeds hierom in strijd met artikel 1.1, eerste lid in samenhang met het vierde lid, van die wet.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd op de hiervoor genoemde grond. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen behandeling.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 7 oktober 2003, kenmerk 2003WEM004699i;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004