200407558/1 en 200407558/2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 augustus 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie], kavel […], te [plaats] (hierna: het perceel) vóór 1 januari 2004 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 14 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2004, verzonden op 31 augustus 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Voorts heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel is in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1983” van de gemeente Ermelo bestemd als “Verblijfsrecreatieterrein URv” en daarmee ingevolge artikel 29, eerste lid, van de voorschriften bij dat plan – voor zover thans van belang - voor recreatiebedrijven, waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoonverblijven en in mobiele kampeermiddelen en voor de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de op het recreatiebedrijf verblijf houdende personen, (..).
Ingevolge artikel 1, onder ab, van de voorschriften – voor zover thans van belang - wordt onder ‘recreatiewoonverblijven’ verstaan:
1. een vakantiehuisje, zijnde een gebouw, bestemd om uitsluitend te worden bewoond door personen die hun hoofdverblijf elders hebben; (..).
Ingevolge artikel 39, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden en opstallen gegeven bestemming.
2.2. Niet in geschil is dat appellant de recreatiewoning in strijd met de voorschriften permanent bewoont.
Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht en op juiste gronden overwogen dat deze voorschriften niet wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en van artikel 8 van dat verdrag buiten toepassing hadden moeten worden gelaten. De beperking van het gebruik vindt ook in het geval van appellant zijn rechtvaardiging in het rechtens te respecteren algemene belang de publieke recreatieve functie van het buitengebied te beschermen tegen aantasting door permanente bewoning van recreatiewoningen.
Het college kon mitsdien handhavend optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Concreet uitzicht op legalisatie is niet aanwezig. Zo is de rechtbank appellant terecht niet gevolgd in zijn betoog dat gebruik overeenkomstig de bestemming niet tot de mogelijkheden behoort, omdat van een ‘recreatiebedrijf’ ter plaatse geen sprake is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dringende redenen zich verzetten tegen het krachtens de desbetreffende in de voorschriften voorziene bevoegdheid verlenen van vrijstelling van de voorschriften. Er is geen reden om te oordelen dat het zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Derhalve kan in het midden blijven of zinvol gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming – het bedrijfsmatig exploiteren van een recreatiebedrijf – in dit geval objectief bezien niet meer mogelijk is.
Het voldoen aan de last behoeft ook niet te leiden tot leegstand van de recreatiewoning, als door appellant gesteld, omdat het toegestaan blijft de woning recreatief te bewonen.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat appellant nog geen alternatieve woonruimte heeft gevonden, geen bijzondere omstandigheid is, op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Het college heeft de termijn, waarbinnen appellant aan de lastgeving dient te hebben voldaan, aanvankelijk gesteld op zes maanden, maar deze op verzoek van appellant verlengd met acht maanden. Nu appellant, toen hij de recreatiewoning in 1999 permanent ging bewonen, wist, dat daartegen door het college kon worden opgetreden, is de appellant gegunde termijn om de opgelegde last na te leven ook niet onevenredig kort.
2.5. Gelet op het vorenstaande, geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.6. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop, dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004