ECLI:NL:RVS:2004:AR5063

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408038/1 en 200408038/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.J. Nolles
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van horeca-activiteiten in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden op 7 juli 2003 een besluit genomen waarbij appellant werd gelast om binnen één week de zelfstandige horeca-activiteiten op een specifiek perceel te beëindigen, op straffe van een dwangsom. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht heeft om een voorlopige voorziening. De zaak is behandeld op 21 oktober 2004, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn echtgenote en het college door mr. B.L.J. Cremers, ambtenaar van de gemeente. Ook een belanghebbende was aanwezig tijdens de zitting.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 28 oktober 2004 geoordeeld dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. Appellant exploiteert sinds 1992/1993 zelfstandige horeca-activiteiten op het perceel, wat in strijd is met het bestemmingsplan dat deze activiteiten uitsluit. De Raad heeft vastgesteld dat het college tijdig en voldoende heeft opgetreden tegen het strijdige gebruik, en dat er geen concreet uitzicht op legalisatie van de activiteiten bestaat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het jarenlang niet optreden van het college.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan afzien van handhaving.

Uitspraak

200408038/1 en 200408038/2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 2 september 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast binnen één week de zelfstandige horeca-activiteiten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last in die zin geherformuleerd en de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom aldus aangepast, dat appellant op straffe van een dwangsom van € 1.000 per overtreding met een maximum van € 30.000 is gelast binnen 9 weken na verzending van dat besluit de zelfstandige horeca-activiteiten – niet zijnde zelfstandige restaurantactiviteiten ten behoeve waarvan appellant op 10 oktober 2000 vrijstelling is verleend - op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 2 september 2004, verzonden op 3 september 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door zijn [echtgenote], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.L.J. Cremers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [belanghebbende] als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant exploiteert in een voormalige carréboerderij op het perceel een onderneming, waarin gelegenheid wordt geboden voor het beoefenen van indoorsporten en het doen van lichaamsoefeningen.
2.2.    Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan “Oost Maarland” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “Recreatieve doeleinden met sportvoorzieningen”.
Ingevolge artikel 17, lid B, onder 3, van de planvoorschriften is binnen deze bestemming horeca, inherent aan het toegelaten gebruik, toegestaan, maar zelfstandige exploitatie van horeca uitgesloten.
Ingevolge de artikelen 5 en 6 is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A, wordt ingevolge artikel 17, lid E, onder 1. en 1.4, ten minste verstaan het gebruik van opstallen voor horecadoeleinden, behoudens horeca inherent aan het toegelaten gebruik.
Ingevolge artikel 26, lid B, sub 1, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
Het bestemmingsplan is op 29 oktober 1996 in werking getreden.
2.3.    Niet in geschil is dat appellant sedert 1992/1993 op het perceel zelfstandige horeca-activiteiten ontplooit en dat dit – behoudens voor zover het restaurantactiviteiten betreft, ten behoeve waarvan appellant op 10 oktober 2000 vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is verleend - in strijd is met het hiervoor vermelde gebruiksverbod. Het betoog van appellant dat die activiteiten onder het voorheen geldende bestemmingsplan “Oost-Maarland 1978” waren toegestaan, faalt. In dat plan was het perceel bestemd als “Agrarische bedrijfsdoeleinden” en de appellant op 12 mei 1992 krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling was beperkt tot “sport- en ontmoetingscentrum” voor leden die aan de sportactiviteiten deelnemen.
2.4.    Appellant betoogt tevergeefs dat de zelfstandige horeca-activiteiten, nu hij die sinds 1992/1993 ontplooit, onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan zijn toegestaan. Het oordeel van de rechtbank dat het college dat strijdige gebruik tijdig en genoegzaam heeft gewraakt, zodat dat gebruik niet onder het overgangsrecht valt, is juist.
2.5.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Concreet zicht op legalisatie is niet aanwezig, nu geen ontwerp van een herziening van de geldende bestemming ter visie is gelegd.
Ook juist is de overweging dat appellant aan het jarenlang niet optreden van het college tegen het verboden gebruik niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het college niet meer tot handhaving zou overgaan. Het accepteren van verplichte meldingen op grond van de Algemene plaatselijke verordening van Eijsden voor incidentele feesten, is daartoe onvoldoende.
2.7.    Voorts heeft appellant met de enkele stelling dat de beschikbare ruimte van 50 m2 te klein is om het rendement te kunnen halen, waarvan het college bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom is uitgegaan, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de overweging dat de hoogte van de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding staat tot enerzijds de zwaarte van het door de overtreding van het wettelijk voorschrift geschonden belang en anderzijds de beoogde effectieve werking van de dwangsomoplegging, onjuist is.
2.8.    Gelet op het vorenstaande, geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de voorzieningenrechter het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.9.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Gelet hierop, dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Nolles
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004
291.