200402141/2.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Wierden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 juli 2003, het bestemmingsplan "Wijziging van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan Buitengebied ’85, gedeeltelijke herziening uitbreiding vakantie-oord De Kiekebelt" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 februari 2004, kenmerk RWB/2003/2666, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Wierden. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. G. Rooks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Tevens is de gemeenteraad van Wierden, vertegenwoordigd door
B.J.M. Beernink-Rouweler, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan is een herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied ’85, gedeeltelijke herziening uitbreiding vakantieoord De Kiekebelt”. Het plan voorziet in een aanpassing van de bestemmingsplanvoorschriften die betrekking hebben op een deel van het vakantieoord “De Kiekebelt” aan de Haarboersweg te Hoge Hexel. Hierdoor wordt het aantal toegestane recreatiewoningen verlaagd van ten hoogste 117 naar 101 recreatiewoningen en wordt de maximaal toegestane inhoud per recreatiewoning vergroot van 200 m3 naar 250 m3. Tevens bevat het plan een vrijstellingsbevoegdheid voor de vergroting van de inhoud met ten hoogste 15 % van de recreatiewoningen tot maximaal 300 m3.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij voert hiertoe aan dat zijn woongenot zal worden aangetast door de uitbreiding van de bebouwing.
Appellant betwist onder andere de behoefte aan recreatiewoningen.
Tevens stelt hij dat ten onrechte een onderzoek naar de ter plaatse aanwezige beschermde planten en dieren ontbreekt. Dit klemt volgens appellant te meer, omdat voor de zomerhuizen veel bos moet worden gekapt, waardoor bedreigde planten- en diersoorten zullen verdwijnen.
2.4. De gemeenteraad heeft de voorschriften aangepast, omdat een vergroting van de maximaal toegestane inhoud volgens hem leidt tot meer variatie in het aanbod aan recreatiewoningen. Door het verlagen van het maximaal toegestane aantal recreatiewoningen en de aanleg van een groenstrook zal geen visuele verstening van het buitengebied optreden, aldus de gemeenteraad.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd.
Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid.
Verweerder is van mening dat appellant geen ernstige overlast zal ondervinden van de vergroting van de maximaal toegestane inhoud van de recreatiewoningen.
Verder acht hij een nader marktonderzoek naar de behoefte aan recreatiewoningen niet noodzakelijk, nu alleen de bebouwingsvoorschriften van het plan worden aangepast, maar geen uitbreiding van de verblijfsrecreatieve voorzieningen of van het aantal recreatiewoningen wordt toegestaan.
Evenmin acht verweerder een onderzoek naar beschermde plant- en diersoorten nodig, aangezien de bestemming ten opzichte van het vorige plan niet wijzigt en dergelijk onderzoek in het kader van de bouw- dan wel kapvergunning aan de orde komt.
2.6. Uit het bestreden besluit volgt dat in 1998 een onderzoek naar de behoefte aan recreatiewoningen in Overijssel is uitgevoerd en dat daaruit is gebleken dat er binnen Overijssel nog maar beperkte mogelijkheden waren voor uitbreiding van het aantal recreatiewoningen op de recreatieve (verhuur)markt, dat sindsdien desondanks bij diverse recreatiebedrijven (planologische) uitbreidingen zijn gerealiseerd en dat verweerder op dit moment opnieuw onderzoek doet om inzicht te verkrijgen in de situatie op de recreatiewoningmarkt. Ter zitting heeft verweerder verklaard, dat hij de gemeenteraad zeker zou hebben gevraagd de behoefte aan de recreatiewoningen aan te tonen, indien sprake zou zijn geweest van nieuwe recreatieve voorzieningen of een uitbreiding van het aantal recreatiewoningen. Daarmee miskent verweerder dat onder het vorige plan geen begin is gemaakt met de bouw van de recreatiewoningen en dat sinds het onderzoek in 1998 een groot aantal jaren is verstreken. Verweerder had derhalve niet mogen volstaan met een verwijzing naar het onderzoek uit 1998.
Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.7. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat mogelijk een aantal beschermde amfibiesoorten en zoogdieren op het recreatiepark voorkomt, dan wel dat het park voor deze soorten dient als fourageergebied.
Derhalve diende voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit te worden onderzocht welke dier- en eventueel ook plantensoorten hun natuurlijke leefomgeving in het plangebied hebben en welke gevolgen de recreatiewoningen hebben voor het voortbestaan van deze soorten in hun natuurlijke leefomgeving.
Aan de hand van de resultaten van een dergelijk onderzoek kan worden bepaald of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist en zo ja in hoeverre redelijkerwijs is te verwachten dat deze ontheffing kan worden verleend.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikte verweerder niet over de resultaten van een onderzoek als hiervoor bedoeld. Evenmin is gebleken dat een afweging is gemaakt omtrent de vraag of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, indien vereist, zal kunnen worden verleend.
Dat het plan ten opzichte van het vorige bestemmingsplan niet voorziet in een wijziging van de bestemming, maakt niet dat het bedoelde onderzoek en de te maken afweging achterwege konden blijven. Het plangebied is tot dusver onbebouwd gebleven en bovendien was ten tijde van de goedkeuring van het vorige bestemmingsplan de Flora- en faunawet nog niet in werking getreden.
Daargelaten de juistheid van de stelling dat de genoemde aspecten ook aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van een bouw- dan wel kapvergunning, doet deze stelling niet af aan de omstandigheid dat deze aspecten zien op de uitvoerbaarheid van het plan en derhalve dienen te worden betrokken bij het bestreden besluit.
Aangezien het rapport “Flora- en faunaonderzoek uitbreiding De Kiekebelt”, dateert van 23 juli 2004, neemt dit rapport niet weg, dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet beschikte over een onderzoek naar beschermde dier- en plantensoorten en op dat moment evenmin een afweging was gemaakt als hiervoor bedoeld.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ook in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.8. Uit het in 2.6. en 2.7. overwogene volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 24 februari 2004, kenmerk RWB/2003/2666;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 54,07; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004