200402898/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Betoncentrale Boxmeer B.V.", gevestigd te Boxmeer,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 1997 heeft de gemeenteraad van Boxmeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 april 1997, het bestemmingsplan "Boxmeer Buitengebied 1997" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 januari 1998, no. 180322, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 7 januari 1998 bij uitspraak van 13 februari 2002, no. E01.98.0147/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 maart 2004, no. 978650, voorzover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Boxmeer. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Wildschut en P.J.W. Smit, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied dat ten tijde van de vaststelling van het plan tot het grondgebied van de gemeente Boxmeer behoorde, met uitzondering van de bebouwde kommen van Boxmeer, Oeffelt, Beugen, Rijkevoort, Sambeek en Vortum-Mullem.
2.3. Appellante kan zich in beroep niet verenigen met de wijze waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden aan artikel 16, derde lid, onder d en g, van de planvoorschriften.
2.3.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het groenomlijnde plangedeelte met de bestemming “GHS”, de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden –B–“, de aanduiding “B18 (betoncentrale)” en de nadere aanduiding “480” op detailkaart 21, voorzover dat betrekking heeft op artikel 16, derde lid, onder d en g, van de planvoorschriften. Deze voorschriftonderdelen zien op de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, en de aan te houden afstand van gebouwen tot de zijdelingse percelen.
De wijze waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden heeft tot gevolg dat aan het plandeel met genoemde bestemmingen en aanduidingen enerzijds goedkeuring is onthouden, voorzover het de toepassing van genoemde artikelonderdelen betreft, maar dat het anderzijds is goedgekeurd.
Dat is in strijd met de rechtszekerheid.
2.4. Appellante stelt in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “GHS”, de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden –B–“, de aanduiding “B18 (betoncentrale)” en de nadere aanduiding “480” op detailplankaart 21, voorzover hierdoor het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak op haar perceel wordt beperkt tot 480 m2.
Zij voert hiertoe aan dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan hetgeen de Afdeling hierover in haar uitspraak van 13 februari 2002 heeft overwogen. Appellante is van mening dat uit deze uitspraak volgt dat het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak geen recht doet aan de aanwezige bebouwing op haar perceel.
2.4.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
2.4.2. In artikel 16, derde lid, onder b, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de op de plankaart aangegeven bebouwde oppervlakte niet mag worden overschreden.
In haar uitspraak van 13 februari 2002 heeft de Afdeling overwogen dat blijkens detailplankaart 21 de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte op de bedrijfsgronden van appellante 480 m2 bedraagt, maar dat daarbij geen rekening is gehouden met de reeds aanwezige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zodat verweerder destijds bij de beoordeling van het plan is uitgegaan van een onjuiste feitelijke situatie.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder thans wel heeft bezien in hoeverre het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak overeenstemt met de reeds bebouwde oppervlakte.
Evenmin blijkt daaruit dat verweerder heeft onderzocht welke gevolgen het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak voor de bedrijfsvoering van appellante heeft.
Voorts maakt het genoemde voorschrift geen onderscheid tussen bebouwde oppervlakte ontstaan door de bouw van gebouwen, dan wel ontstaan door de bouw van bouwwerken geen gebouwen zijnde. De door verweerder ter zitting gegeven toelichting, dat de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte uitsluitend betrekking heeft op gebouwen en niet op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, vindt dan ook geen steun in dit planvoorschrift.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.5. Uit het in 2.3.1. en 2.4.2. overwogene volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “GHS” de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden –B–“ , de aanduiding “B18 (betoncentrale)” en de nadere aanduiding “480” dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Het bestreden besluit dient tevens wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan dit plandeel, voorzover betrekking hebbend op artikel 16, derde lid, onder d en g, van de planvoorschriften.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 maart 2004, no. 978650, voorzover daarbij:
a. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “GHS”, de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", de aanduiding "B18 (betoncentrale)" en de nadere aanduiding "480", opgenomen op detailplankaart 21;
b. goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “GHS”, de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", de aanduiding "B18 (betoncentrale)" en de nadere aanduiding "480", opgenomen op detailplankaart 21, voorzover betrekking hebbend op artikel 16, derde lid, onder d en g, van de planvoorschriften;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 697,07, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004