200402096/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 januari 2004 in het geding tussen:
het bestuur van het Faunafonds.
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) het verzoek van appellant om een tegemoetkoming in de door roeken op 22 mei 2002 aangerichte schade aan snijmaïs op het bij hem in gebruik zijnde perceel te Baak afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het Faunafonds het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2004, verzonden op 30 januari 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2004 heeft het Faunafonds van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Pool, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand en [gemachtigde], en het Faunafonds, vertegenwoordigd door [secretaris] van het Faunafonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet, voorzover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voorzover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (zoals gepubliceerd in Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling) wordt geen tegemoetkoming verleend indien het risico van schade door een beschermde diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen.
2.2. De afwijzing van de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de schade aan zijn gewas snijmaïs is bij besluit van 13 mei 2003 gehandhaafd, omdat uit de aanvraag niet is gebleken dat appellant vooraf maatregelen heeft genomen ter voorkoming van de schade en voorts omdat de schade door roeken verzekerbaar is bij tenminste twee verzekeringsmaatschappijen, te weten AgriVer en de Hagelunie.
2.3. Appellant bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het Faunafonds de gevraagde tegemoetkoming in de schade terecht heeft afgewezen, omdat de schade ten tijde van belang verzekerbaar was bij twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen. Vaststaat dat het ten tijde van het inzaaien van de snijmaïs zowel bij AgriVer als bij de Hagelunie mogelijk was een verzekering tegen vraatschade door roeken af te sluiten. De omstandigheid dat een agrariër zich bij de Hagelunie alleen kon verzekeren tegen vraatschade als hij lid was van de zaadleveranciers CEBECO of CZAV en aldaar maïszaad afnam, doet hieraan niet af. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de mogelijkheden om het risico van vraatschade aan maïs door roeken te verzekeren bij AgriVer en de Hagelunie weliswaar beperkingen kenden, maar dat deze beperkingen niet zodanig knellend zijn te achten dat in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van verzekerbaarheid van het risico bij ten minste twee verzekeringsmaatschappijen. Dat aan de mogelijkheid het risico van vraatschade te verzekeren per 1 januari 2003 een einde is gekomen, zoals appellant heeft betoogd, doet aan het vorenstaande niet af, nu bepalend is of het risico gedekt had kunnen zijn op het moment waarop de schade is ontstaan.
2.4. Hetgeen appellant overigens nog aanvoert leidt niet tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004