ECLI:NL:RVS:2004:AR5074

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402891/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning voor kampeerplaats in Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. Het college had op 21 januari 1998 een vergunning verleend voor het houden van een kampeerplaats aan [wederpartij b] voor de periode van 1 november 1997 tot en met 31 oktober 2002. Na bezwaar van [wederpartij a] werd de vergunning op naam van [wederpartij a] gesteld, maar het bezwaar werd voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder een uitspraak gedaan waarin het beroep van [wederpartij a] deels gegrond werd verklaard, wat leidde tot een nieuwe beslissing van het college op 16 juli 2002. Deze beslissing werd echter door de voorzieningenrechter van de rechtbank vernietigd, wat resulteerde in een nieuwe beslissing op 22 februari 2003. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze beslissing gegrond en vernietigde deze. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 september 2004 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de aan de kampeervergunning verbonden voorschriften onvoldoende concreet waren en niet de vereiste duidelijkheid boden aan de vergunninghouder. Dit betrof zowel de voorschriften inzake permanente bewoning als de voorschriften met betrekking tot illegaal geplaatste recreatieverblijven. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij a, b en c].

Uitspraak

200402891/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 januari 2004 in het geding tussen:
[wederpartij a, b en c], gevestigd respectievelijk wonend te Utrecht
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 1998 heeft appellant (hierna: het college) vergunning, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor), verleend aan [wederpartij b] voor het houden van een kampeerplaats, voor de periode van 1 november 1997 tot en met 31 oktober 2002, genaamd [camping], gelegen aan de [locatie] te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie […], nrs. […].
Bij besluit van 21 december 1998 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het de tenaamstelling van de vergunning betreft, de vergunning op naam van [wederpartij a] gesteld, en voor het overige het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep voor zover het betrekking heeft op een bouwvergunningplicht voor recreatieverblijven niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2001, zaakno. 200003815/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 december 1998 vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college opnieuw op het bezwaarschrift beslist.
Bij uitspraak van 16 oktober 2002, verzonden op 15 november 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar van 16 juli 2002 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift dient te nemen.
Bij besluit van 22 februari 2003 heeft het college wederom op het bezwaarschrift beslist.
Bij uitspraak van 5 januari 2004, verzonden op 27 februari 2004, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar van 22 februari 2003 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 6 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2004 hebben [wederpartij a, b en c], van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2004, waar het college is vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, J.G.A. Stel en A.J.J. van der Linden, ambtenaren der gemeente, en waar namens [wederpartij a] [wederpartij b] en mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 22 februari 2003 heeft het college – ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2002 – wederom op het bezwaarschrift van [wederpartijen] beslist. Daarbij zijn de eerder aan de kampeervergunning verbonden voorschriften inzake permanente bewoning en illegaal opgerichte recreatieverblijven op [camping] (gedeeltelijk) aangepast.
2.2. Het college komt tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat de (gedeeltelijk) aangepaste voorschriften nog steeds onvoldoende concreet zijn en de vergunninghouder niet de vereiste duidelijkheid bieden. Dienaangaande overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De Wor strekt er (onder meer) toe om het gelegenheid geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf te reguleren. Het rechtszekerheidbeginsel brengt met zich dat het college, als vergunningverlenend orgaan, de aan de kampeervergunning verbonden voorschriften concreet en duidelijk formuleert, zodat de beheerder niet in het duister hoeft te tasten naar de voor hem uit de vergunning voortvloeiende rechten en plichten. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het (overgangs)voorschrift met betrekking tot illegaal - zonder bouwvergunning - geplaatste recreatieverblijven, zoals thans geformuleerd, de vereiste duidelijkheid nog steeds niet verschaft, aangezien hieruit niet ondubbelzinnig blijkt welke van die verblijven als (toegestaan) kampeermiddel worden aangemerkt. In dit verband is van belang dat op grond van artikel 1, derde lid, van de Wor voor (sta)caravans in de zin van die wet en in overeenstemming met die wet geplaatst geen bouwvergunning is vereist. Niet duidelijk is welke verblijven bouwvergunningplichtig zijn en voor welke van die verblijven alsnog bouwvergunning zou kunnen worden verleend, nu, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, er kennelijk meer dan het maximum aantal toegestane recreatieverblijven is opgericht.
2.4. Ten aanzien van het voorschrift betreffende permanente bewoning stelt de Afdeling vast dat de gestelde overgangstermijn van twee jaar gedurende welke termijn het verbod van permanente bewoning (nog) niet geldt, is gekoppeld aan een nog openbaar te maken gemeentelijk plan van aanpak en daarmee aan een (op dat moment nog) onzeker toekomstig tijdstip. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen het feit dat een plan van uitvoering, waarin onder meer data en termijnen zullen worden genoemd, nog niet is opgesteld, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat dit voorschrift evenmin de vereiste duidelijkheid biedt, nog daargelaten dat de vergunning - die is verleend voor een periode van vijf jaar - ten tijde van de thans ter toets staande beslissing op bezwaar inmiddels was geëxpireerd. Bovendien heeft het college kennelijk beoogd om het verbod van permanente bewoning te beperken tot bewoning die onder het beheer van de huidige vergunninghouder is ontstaan, terwijl onduidelijk, althans omstreden is in welke omvang sprake is van bewoning die van vóór die periode dateert. Ter zitting is overigens gebleken dat inmiddels in opdracht van de gemeente een inventarisatie is opgesteld, waardoor thans (meer) zicht bestaat op de gevallen van permanente bewoning.
2.5. Tot slot merkt de Afdeling - (mede) met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar - op dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de in de voorschriften op te nemen ge- en verboden en anderzijds de wijze waarop naleving daarvan wordt verzekerd. Bij overtreding van de voorschriften kan het college handhavend optreden, of, indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12 van de Wor, de verleende vergunning intrekken. De Wor biedt echter geen grondslag voor een voorschrift, ook niet indien dit duidelijk en ondubbelzinnig is geformuleerd, dat ertoe strekt om de beoordeling van de bouwvergunningplichtigheid en het handhavend optreden tegen overtredingen dienaangaande in handen van de exploitant van een kampeerterrein te leggen.
2.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de beslissing op bezwaar van 22 februari 2003 terecht heeft vernietigd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. De Afdeling acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in de door [wederpartijen] gemaakte proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het totale bedrag dient aan [wederpartijen] te worden vergoed door de gemeente Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004
369.