ECLI:NL:RVS:2004:AR5077

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308060/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herplantplicht opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Winterswijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de stichting "Stichting Natuur en Milieu Aalten", de stichting "Stichting Natuurbeschermingsraad Winterswijk" en de stichting "Stichting Leefbaar Wenters" tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had op 7 oktober 2003 de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, waarbij aan [wederpartij] een herplantplicht was opgelegd voor 24 are houtopstand, vernietigd. Het college had op 29 juni 2002 dit besluit genomen, maar de rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de aanname dat het perceel door de vorige eigenaar was voorzien van jonge aanplant.

De appellanten, die niet als partij hadden deelgenomen aan het geding in eerste aanleg, stelden hoger beroep in. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 juli 2004 behandeld. De appellanten betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van 10 maart 2003 in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het beroep tegen het besluit van 2 maart 2004, waarbij het college het bezwaar van [wederpartij] alsnog gegrond had verklaard, ongegrond verklaard. De Afdeling concludeerde dat het college terecht onvoldoende grond had gevonden om de herplantplicht te handhaven.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de proceskosten niet werden vergoed. De beslissing werd uitgesproken op 3 november 2004.

Uitspraak

200308060/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Natuur en Milieu Aalten”, gevestigd te Aalten,
de stichting “Stichting Natuurbeschermingsraad Winterswijk” en
de stichting “Stichting Leefbaar Wenters”, beiden gevestigd te Winterswijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Winterswijk
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk (hierna: college) aan [wederpartij] een herplantplicht opgelegd voor 24 are houtopstand.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2003, verzonden op 20 oktober 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2004 heeft college van antwoord gediend.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] alsnog gegrond verklaard en het besluit tot het opleggen van een herplantplicht herroepen.
Bij brief van 5 april 2004 hebben appellanten een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 1 juli 2004 heeft [wederpartij] een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.W.T. Schuurman, ambtenaar van de gemeente Winterswijk, zijn verschenen. Voorts is [gemachtigde] verschenen namens [wederpartij].
2.    Overwegingen
2.1.    Het hoger beroep van appellanten richt zich tegen de uitspraak waarbij de rechtbank de beslissing op bezwaar van 10 maart 2003 heeft vernietigd omdat het college daaraan onvoldoende bewijs ten grondslag had gelegd voor de aanname dat het perceel kadastraal aangeduid gemeente Winterswijk, sectie V, nr. 337 (hierna: het perceel), door de vorige eigenaar was voorzien van jonge aanplant. Tevens richt het hoger beroep zich tegen het besluit van 2 maart 2004, waarbij het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [wederpartij], dat bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard en de opgelegde herplantplicht voor 24 are bos op het perceel heeft herroepen.
2.2.    Anders dan het college heeft aangevoerd, bestaat er geen grond om appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep. Dat zij niet als partij hebben deelgenomen aan het geding in eerste aanleg betekent niet dat voor hen geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak, waarbij de rechtbank een voor hen gunstig besluit heeft vernietigd. Het bepaalde in artikel 6:13 is immers in deze omstandigheden niet op hen van toepassing. Evenmin kan, in aanmerking genomen hun statutaire doelstellingen, worden geoordeeld dat de in het geding zijnde oplegging van de herplantplicht hun niet rechtstreeks in hun belang treft. Voorts is de omstandigheid dat het college opnieuw heeft beslist op het bezwaar van [wederpartij] geen grond om te oordelen dat het procesbelang van appellanten is vervallen. De uitkomst van de beoordeling van de aangevallen uitspraak is immers van belang bij de toetsing van het besluit van 2 maart 2004.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 10 maart 2003 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en daarom moet worden vernietigd.
2.3.1.    Niet in geschil is tussen partijen, dat indien niet aannemelijk kan worden geacht dat de vorige eigenaar in 1993 op het perceel 2.680 m2 jonge aanplant heeft doen plaatsen, er geen basis is om aan te nemen dat [wederpartij] 24 are houtopstand heeft verwijderd. In dat geval kwam het college geen bevoegdheid toe om haar voor het perceel een herplantplicht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Kapverordening op te leggen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het overgelegde fotomateriaal, dat ook in hoger beroep ter zitting is bekeken en toegelicht, geen uitsluitsel geeft over de vraag of de jonge aanplant is geplaatst. Ook uit de opdrachtbon van de firma Hacron van 23 februari 1993 valt dat niet af te leiden. Dat de opdracht tot het plaatsen van de jonge aanplant is verstrekt, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat daaraan ook uitvoering is gegeven, temeer niet omdat een factuur voor het verrichte werk ontbreekt. De verklaring van een medewerker van Hacron in het kader van een door [wederpartij] verstrekte opdracht, dat de “jonge aanplant goed is aangeslagen” werpt geen ander licht op de zaak, nu die uitlating mogelijk betrekking had op andere door Hacron ter plaatse verzorgde aanplant. Bij gebreke voorts van ondersteunende verklaringen voor de aanname dat de jonge aanplant op het perceel aanwezig is geweest, gevoegd bij de herhaalde en stellige ontkenning van [wederpartij] dat op het perceel ten tijde van de eigendomsoverdracht in juni 1993 jonge aanplant aanwezig was, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat die aanname niet voldoende was onderbouwd om daarop de bevoegdheid tot oplegging van de herplantplicht te baseren.
2.4.    Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5.    Ten aanzien van het beroep van appellanten tegen het besluit van 2 maart 2004 wordt overwogen dat de door het college opgenomen verklaringen van twee voormalige huurders van het perceel evenmin bevestigen dat op het perceel jonge aanplant aanwezig is geweest. Er is voorts geen grond meer om te oordelen dat het college niet heeft voldaan aan zijn plicht de feiten zorgvuldig vast te stellen, zodat gegeven de resultaten daarvan en hetgeen hiervoor is overwogen de slotsom is dat het college terecht onvoldoende grond heeft gevonden zich bevoegd te achten om de bij het primaire besluit aan [wederpartij] opgelegde herplantplicht te handhaven. Ook het beroep tegen het besluit van 2 maart 2004 moet ongegrond worden verklaard.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 2 maart 2004 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Haan
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004
27-362.