200401550/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Assen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 17 december 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Assen.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Assen (hierna: het college) aan appellante bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een evenementenhal op het perceel kadastraal bekend gemeente Assen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Assen.
Bij besluit van 20 november 2002 heeft het college geweigerd aan appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een kluunstrook en douche- en kleedruimten op hetzelfde perceel.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college de tegen het besluit van 23 juli 2002 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 20 november 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2003, verzonden op 12 januari 2004, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) de door appellante tegen beide beslissingen op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Wortman, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellante is met bericht niet verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de bouwplannen voor het verbouwen van de evenementenhal en de bouw van de (overdekte) kluunstrook en douche- en kleedruimtes in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Westerpark" en "Buitengebied" op grond waarvan aan het perceel respectievelijk de bestemmingen "Sportpark" en "Sportieve recreatie" zijn toegekend.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op de in de bestreden besluiten genoemde gronden in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor de bouwplannen vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Dit betoog faalt. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van de beslissingen op bezwaar geen goede ruimtelijke onderbouwing kon worden gegeven voor de bouwplannen, omdat de Afdeling bij uitspraak van 6 maart 2002 in zaak no. 200100774/1, JM 2002/59, goedkeuring heeft onthouden aan het gehele bestemmingsplan "Het Stadsbroek" op de grond dat het plan te globaal van opzet was en ten onrechte geen Milieu Effect Rapport (hierna: MER) was opgesteld. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de uitkomst van het in het kader van het MER te verrichten onderzoek en de opzet van het nieuwe bestemmingsplan op het moment van de beslissingen op bezwaar dermate onzeker waren dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarop niet door middel van het verlenen van vrijstelling vooruit kon worden gelopen. Anders dan appellante betoogt, is, ongeacht het antwoord op de vraag of sprake is van een uitbreiding van het complex of uitsluitend van een verbetering van de bestaande voorzieningen, niet uitgesloten dat het MER en de uitkomst van het te verrichten onderzoek van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid de bouwplannen op de door appellante voorgestane wijze te realiseren.
Gelet op het vorenstaande heeft het college de gevraagde vrijstelling kunnen weigeren. Dat het college zo in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, is niet gebleken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004