200402911/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 februari 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], [land]
Bij besluit van 7 februari 2001 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] (hierna: [wederpartij]) op de voet van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de in een bijlage bij dit besluit nader aangeduide voorzieningen te treffen.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college, voorzover hier van belang, het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en voormeld besluit van 7 februari 2001 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 6 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.E. Ossewaarde en drs. E. Pronk, beiden ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R. de Vos van Steenwijk, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In artikel 14, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat burgemeester en wethouder, indien een woning, woonkeet of woonwagen wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
2.2. Het college heeft op 7 februari 2001 zowel [wederpartij], die eigenaar is van de appartementsrechten met betrekking tot de woningen [locaties] te [plaats], als de vereniging “Vereniging van Eigenaren [locaties], Dordrecht” (hierna: de vereniging) op de voet van deze bepaling aangeschreven om de in een bijlage bij deze besluiten nader aangeduide voorzieningen te treffen.
2.3. Niet in geschil is dat de liften in het gebouw [locaties] behoren tot de gemeenschappelijke gedeelten, waarover de vereniging krachtens artikel 5:126, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek het beheer voert en dat derhalve alleen de vereniging krachtens artikel 14, eerste lid, van de Woningwet kan worden aangeschreven om de desbetreffende voorzieningen te treffen.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de tot [wederpartij] gerichte aanschrijving van 7 februari 2001, zoals gehandhaafd bij besluit van 26 november 2002, niettemin mede betrekking had op de liften in het gebouw [locaties] te Dordrecht. Het stelt daartoe dat bij de onderscheidenlijk tot [wederpartij] en de vereniging gerichte aanschrijvingen twee afzonderlijke bijlagen waren gevoegd.
2.5. Niet gebleken is echter dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen. Het college heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat met de besluiten van 7 februari 2001 niet de van de stukken deel uitmakende bijlage, met daarin opgesomd alle aan het gebouw en de woningen tezamen te treffen voorzieningen, waaronder die betreffende meerbedoelde liften, is meegezonden, maar twee naar inhoud verschillende bijlagen. Het door het college in hoger beroep overgelegde uittreksel uit het kadaster vormt geen grond voor een ander oordeel, aangezien daarmee niet is aangetoond dat bij het besluit van 7 februari 2001 aan [wederpartij] een andere dan de hiervoor bedoelde bijlage is meegezonden. Het betoog faalt derhalve.
2.6. Het college komt daarentegen terecht op tegen het feit dat de rechtbank het besluit van 26 november 2002 en het tot [wederpartij] gerichte besluit van 7 februari 2001 geheel heeft vernietigd onderscheidenlijk herroepen en niet slechts voor zover deze besluiten betrekking hadden op meerbedoelde liften. Het door [wederpartij] ingestelde beroep had immers uitsluitend op deze liften betrekking.
2.7. De conclusie is dan ook dat het hoger beroep in zoverre gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de daarin opgenomen vernietiging van het besluit van 26 november 2002 en herroeping van het besluit van 7 februari 2001 betrekking hebben op die delen van de besluiten die niet zien op meerbedoelde liften en voorts voorzover daarbij is bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het deel van het besluit van 26 november 2002 dat niet op deze liften ziet.
2.8. Het college dient, gelet op de bij de toezending van het besluit van 7 februari 2001 gemaakte fout, die tot deze procedure heeft geleid en die niet is hersteld, op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 februari 2004, AWB 03/125, voorzover de daarin opgenomen vernietiging van het besluit van 26 november 2002 en herroeping van het besluit van 7 februari 2001 betrekking hebben op die delen van de besluiten die niet zien op de liften in het gebouw [locaties] te Dordrecht en voorts voorzover daarbij is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het deel van het besluit van 26 november 2002 dat niet op deze liften ziet;
III. bevestigt deze uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Dordrecht in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Dordrecht te worden betaald aan [wederpartij].
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004